30104 |
fundament van de schoorsteen |
fundering:
fundering (L292p Heythuysen)
|
Het metselwerk waarop de schoorsteen rust. Een fundament voor een meestal buiten de muur liggende schoorsteen opmetselen werd in Q 121 'een console uitmuren' ('eŋ kǫnsǫl ūsmūrǝ') genoemd. [N 32, 25b; monogr.]
II-9
|
30053 |
funderingssleuven uitsteken |
funderingen graven:
føndēreŋǝ grāvǝ (L292p Heythuysen)
|
Gleuven uitsteken langs de vier wanden op de bodem van de uitgegraven kelderruimte. In de sleuven worden later de fundamenten geplaatst. Zie voor het woordtype 'gescheuten' (Q 194) ook RhWb dl. VII, k. 962, s.v. 'Geschäu': ø̄das Mauerwerk aus Bruchsteinen an der Erde, auf dem die Balkenlage des Fachwerkhauses ruht.ø̄ [N 30, 25a; monogr.]
II-9
|
25233 |
gaan liggen (van de wind) |
gaan liggen:
gaon liggə (L292p Heythuysen)
|
gaan liggen, gezegd van de wind [stillen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20530 |
gaar |
gaar:
gaar (L292p Heythuysen),
gáár (L292p Heythuysen)
|
gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18345 |
gaatje voor de schoenveter |
gaatje:
gètjes (L292p Heythuysen),
gat:
gāter (L292p Heythuysen)
|
gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26328 |
gaffelreep |
gaffelreep:
gaffelreep (L292p Heythuysen),
reep:
reep (L292p Heythuysen)
|
Het dikke touw zonder einde dat in een grote lus tussen de gaffels over het gaffelwiel loopt; de molenaar hijst er bij windstilte de zakken mee op. Zie ook afb. 65. [N O, 25p; A 42A, 47; A 42A, 43; A 42A, 46]
II-3
|
26327 |
gaffelwiel, gaffelrad |
gaffelwiel:
gaffelwiel (L292p Heythuysen),
haspel:
haspel (L292p Heythuysen)
|
Het met ijzeren of houten haken (gaffels) bezette wiel aan de luias, waarover de gaffelreep loopt. Zie ook afb. 65. [N O, 25n; A 42A, 46; N O, 25l]
II-3
|
24547 |
gagel |
gagel:
WLD
gagel (L292p Heythuysen)
|
Gagel (myrica gale). Tot 1,5 m hoge struik met sterk aromatische geur; de bladeren zijn langwerpig-spatelvormig en aan de top getand, de onderkant heeft harskliertjes; de bloemen zijn eenslachtig, de mannelijke in rechtopstaande, bruine katjes, de vrouwel [N 92 (1982)]
III-4-3
|
33905 |
gal |
gal:
gal (L292p Heythuysen)
|
Gallen zijn veerkrachtige zwellingen met vochthoping in de gewrichtszakken, peesscheden of slijmbeurzen. Gallen komen voor langs de pijp, achter de knie, de koot en de kogel. Door allerlei oorzaken kunnen gallen ontstaan aan voor- en achterknieën, bij het jonge dier door verkeerde voeding, een tekort aan vitamine, een wormbesmetting, verkeerde standen, voetverwaarlozing en het te vroeg inspannen; bij oudere paarden zijn gallen vaak een teken van slijtage. Zie afbeelding 17 en 20. [A 48A, 54h; N 8, 90d, 90f en 90h; monogr.]
I-9
|
32673 |
galgpalen |
verstelhouten:
vǝrstęlhǫu̯tǝ (L292p Heythuysen)
|
Op het asblok van de oude houten karploeg stonden twee vertikale latten of staven die van een rij gaten voorzien waren. De ploegboomdrager werd langs deze latten op de gewenste hoogte geschoven en op elk van beide met een pin vastgezet. De termen pinnenlat en verstellat lijken betrekking te hebben op één van de beide palen. Sommige andere benoemen wel het mede door deze latten gevormd raamwerk in zijn geheel. [N 11, 31.II.g; N 11A, 97g.]
I-1
|