17853 |
glijden |
schuifelen:
sjufelen (L292p Heythuysen),
schuivelen:
sjufelen (L292p Heythuysen),
schuiven:
sjuve (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen),
slidderen:
slidderen (L292p Heythuysen)
|
Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-1-2, III-3-2
|
18879 |
glimlachen |
glimlachen:
glimlachen (L292p Heythuysen)
|
onhoorbaar lachen door de mond te vertrekken [monkelen, glimlachen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19456 |
gloed |
hits:
hits (L292p Heythuysen)
|
Hitte, warmte die van een vurige massa uitstraalt (gloed, hitte, warmte) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18957 |
gluiperd |
gluiperd:
gluperd (L292p Heythuysen)
|
een gluiperig, niet eerlijk persoon [gluiperd, luiperd, kattin] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18956 |
gluiperig |
gluiperig:
gluperig (L292p Heythuysen),
loenzig:
loenzig (L292p Heythuysen)
|
gluiperig: hij is - [DC 16 (1948)] || huichelachtig, op bedekte wijze, niet open, niet eerlijk [gluips, gluiperig, slinks, wenslinks] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19237 |
goed opschieten met zijn werk |
plakken:
plakken (L292p Heythuysen)
|
goed opschieten met zijn werk [plakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32720 |
goed voren |
goed gaan:
gōt ˲gǭn (L292p Heythuysen)
|
Van een ploeg die - mits goed gesteld en (i.g.v. een voetploeg) goed bestuurd - telkens op de juiste wijze een voor afsnijdt en omkeert, zegt men dat hij goed of mooi voort. [N 11A, 124a]
I-1
|
33919 |
goedaardige droes |
droes:
drus (L292p Heythuysen)
|
Een infectieziekte in de keelstreek die vooral jonge paarden aantast. Tussen de besmetting en het uitbreken van de ziekte verloopt ongeveer èèn week. Dan treedt koorts op, gepaard met ontsteking van het neusslijmvlies, waarbij veel slijm wordt afgescheiden, dat na enkele dagen etterig wordt. Typisch voor deze ziekte is de klierzwelling tussen de beide takken van de onderkaak; snel wordt de gezwollen klier dan week, verettert en breekt door. Gewoonlijk verloopt de ziekte goedaardig. [A 48A, 28b; N 8, 89 en 90a; N 52, 15b, 24 en 25; monogr.]
I-9
|
18954 |
goedzak |
doodgoed mens:
⁄n doodgoed mins (L292p Heythuysen)
|
een persoon die altijd goed handelt en goed is voor andere mensen [goedzak, godsblok] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24538 |
gom |
gom:
gŏm (L292p Heythuysen)
|
De kleverige, doorschijnende vloeistof die uit spleten of insnijdingen in sommige bomen vloeit en in de lucht hard word; deze stof is i.t.t. hars niet oplosbaar in alcohol of ether gom, plek). [N 82 (1981)]
III-4-3
|