e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoensbroek

Overzicht

Gevonden: 4563
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
antwoorden antwoorden: antwaôrde (Hoensbroek) ten antwoord geven [antwoorden, anderen] [N 87 (1981)] III-3-1
appelboom appelboompje: Vraag: "appelboomjes", diminutief gelaten; enkelvoud opgenomen  appelbömke (Hoensbroek) [DC 03 (1934)] I-7
appelmoes appelcompte: appelkompot (Hoensbroek), appelmoes: appelmoos (Hoensbroek), Zo wordt het ook genoemd.  appel moos (Hoensbroek), compte: kòmpot (Hoensbroek) appelmoes [trot, trut] [N 38 (1971)] III-2-3
appels van de boom schudden schuddelen: ideosyncr.  schöddele (Hoensbroek), schudden: sjudde (Hoensbroek) Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)] III-2-3
aprilgrap aprilgrap: aprilgrap (Hoensbroek) De onzinnige boodschap op 1 april [aprilvis, aprilzaad, zikkelzaad]. [N 88 (1982)] III-3-2
arbeid knuren: (= hard werken).  knüren (Hoensbroek), werken: wirke (Hoensbroek) het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)] III-3-1
arduin, hardsteen blauwe steen: blauwe sjtee (Hoensbroek) hardsteen, harde, meest blauwgrijze kalksteen, gebruikt voor stolpen, hoekstenen enz [arduin] [N 81 (1980)] III-4-4
are, maat van 100 m2 are: = ± 100 m2.  are (Hoensbroek), hectare: hectaere (Hoensbroek) de maat die een oppervlakte aangeeft van 100 vierkante meter [are] [N 91 (1982)] III-4-4
aren lezen zomeren: zyǝmǝrǝ (Hoensbroek) Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2] I-4
arend van de zeis pin: pīn (Hoensbroek) Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.] I-3