| 21829 |
antwoorden |
antwoorden:
antwaôrde (Q039p Hoensbroek)
|
ten antwoord geven [antwoorden, anderen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
| 33494 |
appelboom |
appelboompje:
Vraag: "appelboomjes", diminutief gelaten; enkelvoud opgenomen
appelbömke (Q039p Hoensbroek)
|
[DC 03 (1934)]
I-7
|
| 20698 |
appelmoes |
appelcompte:
appelkompot (Q039p Hoensbroek),
appelmoes:
appelmoos (Q039p Hoensbroek),
Zo wordt het ook genoemd.
appel moos (Q039p Hoensbroek),
compte:
kòmpot (Q039p Hoensbroek)
|
appelmoes [trot, trut] [N 38 (1971)]
III-2-3
|
| 21119 |
appels van de boom schudden |
schuddelen:
ideosyncr.
schöddele (Q039p Hoensbroek),
schudden:
sjudde (Q039p Hoensbroek)
|
Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
| 22451 |
aprilgrap |
aprilgrap:
aprilgrap (Q039p Hoensbroek)
|
De onzinnige boodschap op 1 april [aprilvis, aprilzaad, zikkelzaad]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
| 21848 |
arbeid |
knuren:
(= hard werken).
knüren (Q039p Hoensbroek),
werken:
wirke (Q039p Hoensbroek)
|
het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
| 24937 |
arduin, hardsteen |
blauwe steen:
blauwe sjtee (Q039p Hoensbroek)
|
hardsteen, harde, meest blauwgrijze kalksteen, gebruikt voor stolpen, hoekstenen enz [arduin] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 25272 |
are, maat van 100 m2 |
are:
= ± 100 m2.
are (Q039p Hoensbroek),
hectare:
hectaere (Q039p Hoensbroek)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van 100 vierkante meter [are] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 33100 |
aren lezen |
zomeren:
zyǝmǝrǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
| 32877 |
arend van de zeis |
pin:
pīn (Q039p Hoensbroek)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|