19974 |
houtmolm |
houtmeel:
hōōtmēēël (Q039p Hoensbroek)
|
pulver van houtworm [DC 42b (1967)]
III-2-1
|
34595 |
houtrong |
bok:
bok (Q039p Hoensbroek)
|
Werd vooraan op de hoogkar geplaatst wanneer men hout wilde vervoeren. De houtrong bestaat uit een rongblok, twee rongstokken en een raam. De twee rongstokken bevinden zich aan weerszijden van het rongblok; het rechthoekig of trapeziumvormig raam staat in het midden op het rongblok. Dit raam beschermt het paard tegen de druk van de lading, terwijl de rongen de lading op haar plaats houden. Hoewel bij heel wat opgaven een betekenisaanduiding gegeven wordt, is het vaak onduidelijk of twijfelachtig wat er precies bedoeld wordt, omdat sommige woordtypen zowel als benaming voor "houtrong in zijn geheel" als voor "rongblok" en "raam" voorkomen. Toch is hier gekozen voor een vierdeling van het lemma: de opgaven waarbij geen betekenisindicatie gegeven werd, zijn vooraan geplaatst; de opgaven waarbij die indicatie er wel was, zijn naargelang de betekenis ondergebracht onder A. de houtrong in zijn geheel, B. het rongblok of C. het raam. [N 17, 7a-b + 40 + add; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2c]
I-13
|
23559 |
houtskool voor het wierookvat |
kooltjes:
keuëlkes (Q039p Hoensbroek)
|
Houtskool, kooltjes voor het wierookvat [költjes, köölkes, krichelskoaële, holtskaol?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19476 |
houtspaander |
spaan:
spīēëne (Q039p Hoensbroek),
vuurspaan:
vuur-spīēëne (Q039p Hoensbroek)
|
spaantje van hout waarmee men vuur neemt uit de kachel of de haard, bijv. om een pijp op te steken (servieskes) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
šplentǝr (Q039p Hoensbroek)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
inne hōōt wórm (Q039p Hoensbroek),
eigen spellingsysteem
houtworm (Q039p Hoensbroek),
hōūtwūrm (Q039p Hoensbroek),
WLD
haotworm (Q039p Hoensbroek)
|
wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
29627 |
houweel |
houweel:
hǫu̯wiǝl (Q039p Hoensbroek)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.]
I-13
|
18962 |
huichelaar |
huichelaar:
eine huigelaer (Q039p Hoensbroek)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
huichelen:
huichelen (Q039p Hoensbroek)
|
zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hōēt (Q039p Hoensbroek),
vel:
vɛ̄l (Q039p Hoensbroek)
|
een vel [ZND A1 (1940sq)] || huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|