23272 |
kapelaan |
kapelaan:
kaploan (Q039p Hoensbroek),
keploan (Q039p Hoensbroek)
|
Een kapelaan [ôngerpastoeër]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23489 |
kapelletje |
kapel:
een kəpel (Q039p Hoensbroek),
kapelletje:
ee kapelke (Q039p Hoensbroek)
|
Een bedehuisje langs de weg of in het veld, gebouwd uit devotie voor een heilige of uit dankbaarheid voor verkregen gunsten [kapel, kapelleke, kapelke, kapelsje, heiligenhuisje, keske(=kastje)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18293 |
kapmantel |
kapmantel:
kapmantel (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek),
keizermantel:
keizermantel (Q039p Hoensbroek),
pelerine (<fr.):
pellerien (Q039p Hoensbroek)
|
kapmantel, grote zwarte ~, zeer ruime aan de hals gerimpelde cape die tot de voeten reikt en voorzien is van een grote muts [mantielie] [N 25 (1964)] || schoudermantel, lange ~ zonder mouwen maar met een kap [kapmantel, kabang, kaban, foek, hoek, schommantel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18417 |
kapoets |
kapoets:
klapoetsj (Q039p Hoensbroek),
betekenis: muts vast aan mantel (als moderne jack)
kapoets (Q039p Hoensbroek)
|
kapoets, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18176 |
kapothoedje |
kapothoedje (<fr.):
betekenis: hoedje boven op hoofd met twee linten
kepotheudje (Q039p Hoensbroek),
kapotje (<fr.):
afbeelding 39c
kepotje (Q039p Hoensbroek),
kapotmuts (<fr.):
kepotmutsj (Q039p Hoensbroek)
|
kepothoedje, kaputje, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18691 |
kapotjas |
kapotjas (<fr.):
lange jas, achter in veel plooien gevouwen
kapotjas (Q039p Hoensbroek)
|
kapotjas, in de betekenis van kostuum(onderdeel); betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
22254 |
kapucijn |
kapucijn:
Kappecijn (Q039p Hoensbroek)
|
Een Capucijn [Kappesijn, bedelmonnik]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33517 |
kapucijner |
kapucijners:
kappecijners (Q039p Hoensbroek),
ideosyncr.
kapuciener (Q039p Hoensbroek)
|
De capucijner; het zaad van een erwtesoort, vrij groot en vaalbruin van kleur; bij het koken blijft het heel en wordt bruin; het wordt ook jong en vers gegeten (grauwe erwt, oud wijf, keker, schokker, sisser, kapucijner, kapusien). [N 82 (1981)]
I-7
|
33279 |
kapucijner, velderwt |
velderwten:
vɛltɛrtǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Pisum sativum L. subsp. arvense (L.) A. et G. De meest geteelde variëteit van de veld- of akkererwten is wel de kapucijner met grauwe gedeukte erwten, die na het koken geheel bruin worden. Bij de opgave struikerwt wordt aangetekend: "men heeft hiervoor geen rijshouten nodig, zoals in de moestuin". Voor struu "stro" zie aflevering I.4, lemma Stro. [N P, 24a en 24b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
21760 |
kar |
kar:
kar (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.] || een bestuurbaar voertuig op 3 of meer wielen, voortbewogen door een zich daarin bevindende motor, meestal gedreven door benzine [auto, wagen, kar, tuffer] [N 90 (1982)]
I-13, III-3-1
|