e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoensbroek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kapelaan kapelaan: kaploan (Hoensbroek), keploan (Hoensbroek) Een kapelaan [ôngerpastoeër]. [N 96D (1989)] III-3-3
kapelletje kapel: een kəpel (Hoensbroek), kapelletje: ee kapelke (Hoensbroek) Een bedehuisje langs de weg of in het veld, gebouwd uit devotie voor een heilige of uit dankbaarheid voor verkregen gunsten [kapel, kapelleke, kapelke, kapelsje, heiligenhuisje, keske(=kastje)?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kapmantel kapmantel: kapmantel (Hoensbroek, ... ), keizermantel: keizermantel (Hoensbroek), pelerine (<fr.): pellerien (Hoensbroek) kapmantel, grote zwarte ~, zeer ruime aan de hals gerimpelde cape die tot de voeten reikt en voorzien is van een grote muts [mantielie] [N 25 (1964)] || schoudermantel, lange ~ zonder mouwen maar met een kap [kapmantel, kabang, kaban, foek, hoek, schommantel] [N 23 (1964)] III-1-3
kapoets kapoets: klapoetsj (Hoensbroek), betekenis: muts vast aan mantel (als moderne jack)  kapoets (Hoensbroek) kapoets, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3
kapothoedje kapothoedje (<fr.): betekenis: hoedje boven op hoofd met twee linten  kepotheudje (Hoensbroek), kapotje (<fr.): afbeelding 39c  kepotje (Hoensbroek), kapotmuts (<fr.): kepotmutsj (Hoensbroek) kepothoedje, kaputje, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3
kapotjas kapotjas (<fr.): lange jas, achter in veel plooien gevouwen  kapotjas (Hoensbroek) kapotjas, in de betekenis van kostuum(onderdeel); betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-1-3
kapucijn kapucijn: Kappecijn (Hoensbroek) Een Capucijn [Kappesijn, bedelmonnik]. [N 96D (1989)] III-3-3
kapucijner kapucijners: kappecijners (Hoensbroek), ideosyncr.  kapuciener (Hoensbroek) De capucijner; het zaad van een erwtesoort, vrij groot en vaalbruin van kleur; bij het koken blijft het heel en wordt bruin; het wordt ook jong en vers gegeten (grauwe erwt, oud wijf, keker, schokker, sisser, kapucijner, kapusien). [N 82 (1981)] I-7
kapucijner, velderwt velderwten: vɛltɛrtǝ (Hoensbroek) Pisum sativum L. subsp. arvense (L.) A. et G. De meest geteelde variëteit van de veld- of akkererwten is wel de kapucijner met grauwe gedeukte erwten, die na het koken geheel bruin worden. Bij de opgave struikerwt wordt aangetekend: "men heeft hiervoor geen rijshouten nodig, zoals in de moestuin". Voor struu "stro" zie aflevering I.4, lemma Stro. [N P, 24a en 24b; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
kar kar: kar (Hoensbroek, ... ) Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.] || een bestuurbaar voertuig op 3 of meer wielen, voortbewogen door een zich daarin bevindende motor, meestal gedreven door benzine [auto, wagen, kar, tuffer] [N 90 (1982)] I-13, III-3-1