23536 |
knielen |
knien:
[vgl. Du. knien knielen.]
(zich) knijje (Q039p Hoensbroek)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23372 |
knielkussen |
kniekussen:
de kni-j-kussens (Q039p Hoensbroek)
|
Het knielkussen op de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18874 |
kniezen |
treuren:
treuren (Q039p Hoensbroek)
|
een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18151 |
knikkebenen |
doorknikken:
dōērknikke (Q039p Hoensbroek),
in de hosen lopen:
NB: hieëse = knieholten.
in de hīēëse lope (Q039p Hoensbroek)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22361 |
knikkeren |
huiven schieten:
hy(3)̄əvə sjētə (Q039p Hoensbroek)
|
Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
24187 |
knobbelzwaan |
zwaan:
sjwane (Q039p Hoensbroek)
|
zwaan: knobbelzwaan (152 dezelfde als de tamme zwaan [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19316 |
knoeier |
sloddervos:
sloddervos (Q039p Hoensbroek)
|
iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19076 |
knoest |
knoest:
inne knōēs (Q039p Hoensbroek),
ideosyncr.
knoes (Q039p Hoensbroek)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33246 |
knollen uittrekken |
kruiden:
krūǝǝ (Q039p Hoensbroek)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rȳǝbǝ (Q039p Hoensbroek),
rø̄bǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|