33545 |
knolselderij |
selderieknop:
ideosyncr.
selderieknoep (Q039p Hoensbroek)
|
Selderij; de welbekende schermbloemige moesplant die gekweekt wordt als soepgroente waarvoor zowel de blaadjes en de stengel als de wortel gebruikt wordt (selderij, selderie, selder, seljer). [N 82 (1981)]
I-7
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grø̄n (Q039p Hoensbroek),
groens:
grø̄ns (Q039p Hoensbroek),
groente:
grø̄nt (Q039p Hoensbroek)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
24723 |
knop waaruit twijg groeit |
knoop:
ideosyncr.
knoep (Q039p Hoensbroek),
oog:
ee oog (Q039p Hoensbroek)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
34337 |
knorren |
grommen:
grūmǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
21825 |
knorren (wbd) |
tevreden zijn:
tevreeie zien (Q039p Hoensbroek)
|
zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19350 |
knorrepot |
chagrijn, een -:
chagarijn (Q039p Hoensbroek),
knorrepot:
knorrepot (Q039p Hoensbroek),
vregelaar:
vraegelaer (Q039p Hoensbroek),
vregelenaar:
vraegelenaer (Q039p Hoensbroek)
|
gemakkelijk te ontstemmen, een beetje knorrig [wrevelig, monkachtig] [N 85 (1981)] || iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kol:
kyl (Q039p Hoensbroek)
|
knuppel [RND]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
knutselen:
knutselen (Q039p Hoensbroek)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
kø̄i̯ (Q039p Hoensbroek),
kōu̯ (Q039p Hoensbroek),
kǫu̯ (Q039p Hoensbroek)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
eerste vaars:
ēštǝ vēš (Q039p Hoensbroek)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|