e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoensbroek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knolselderij selderieknop: ideosyncr.  selderieknoep (Hoensbroek) Selderij; de welbekende schermbloemige moesplant die gekweekt wordt als soepgroente waarvoor zowel de blaadjes en de stengel als de wortel gebruikt wordt (selderij, selderie, selder, seljer). [N 82 (1981)] I-7
knolvoer, rapen (coll.) groen: grø̄n (Hoensbroek), groens: grø̄ns (Hoensbroek), groente: grø̄nt (Hoensbroek) Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a] I-5
knop waaruit twijg groeit knoop: ideosyncr.  knoep (Hoensbroek), oog: ee oog (Hoensbroek) De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)] III-4-3
knorren grommen: grūmǝ (Hoensbroek) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
knorren (wbd) tevreden zijn: tevreeie zien (Hoensbroek) zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)] III-3-1
knorrepot chagrijn, een -: chagarijn (Hoensbroek), knorrepot: knorrepot (Hoensbroek), vregelaar: vraegelaer (Hoensbroek), vregelenaar: vraegelenaer (Hoensbroek) gemakkelijk te ontstemmen, een beetje knorrig [wrevelig, monkachtig] [N 85 (1981)] || iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] III-1-4
knuppel, knots kol: kyl (Hoensbroek) knuppel [RND] III-1-2
knutselen knutselen: knutselen (Hoensbroek) Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)] III-3-2
koe koe: kø̄i̯ (Hoensbroek), kōu̯ (Hoensbroek), kǫu̯ (Hoensbroek) Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s] I-11
koe die eenmaal heeft gekalfd eerste vaars: ēštǝ vēš (Hoensbroek) Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.] I-11