33340 |
koewachter, veeknecht |
zweitser:
šwęi̯tsǝr (Q039p Hoensbroek)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
19515 |
koffiepot |
koffiepot:
koffe-pot (Q039p Hoensbroek)
|
pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33812 |
koffievos, brandvos |
bruinvoes:
brunvus (Q039p Hoensbroek)
|
Vospaard met donkerbruine of koffiekleurige vacht. [N 8, 63i en 63j]
I-9
|
19592 |
koffiezeef, koffiefilter |
koffiezijtje:
koffiezi-j-ke (Q039p Hoensbroek)
|
zeef; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25367 |
kogel |
kogel:
kogel (Q039p Hoensbroek),
kōgǝl (Q039p Hoensbroek)
|
Bedoeld is de kogel die met behulp van het ouderwetse schietapparaat wordt afgeschoten. De respondent van L 413 merkt op dat die enkel voor runderen wordt gebruikt, Zie ook de toelichting bij het lemma ''schietmasker''. [N 28, 5c; monogr.]
II-1
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kaoke (Q039p Hoensbroek),
kaokə (Q039p Hoensbroek)
|
koken [DC 03 (1934)], [RND]
III-2-3
|
33888 |
kolder |
kolder:
kǫldǝr (Q039p Hoensbroek)
|
Kolder (< lat. cholera) is een slepende, ongeneeslijke hersenaandoening, die aanleiding geeft tot stoornissen in de beweging en de bloedsomloop. De uiterlijke verschijnselen zijn: onhandelbaarheid, niet willen werken, een sufferig uiterlijk, het hoofd laag houden en de oren laten hangen, evenals een waggelende gang. Deze vorm van aandoening wordt stille kolder genoemd. Bij verergering van de ziekte wordt het paard wild, draait in het rond en slaat op hol. Dan spreekt men van razende kolder. [A 48A, 37; N 8, 90p; monogr.]
I-9
|
19636 |
kolengruis |
gris:
gris (Q039p Hoensbroek)
|
Hoe noemt u het gruis van kolen? [N 104 (2000)]
III-2-1
|
19634 |
kolenschop |
kolenschup:
koalesjup (Q039p Hoensbroek),
troffelsschup:
Dit zei men ook.
troefelssjup (Q039p Hoensbroek)
|
Hoe noemt u het werktuig om kolen enz. langs het keldergat in te doen (breed en aan een zijde afgerond)? (schop, troefel, kolenschup) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
33026 |
kolven afstropen |
afdoen:
āf˱duǝ (Q039p Hoensbroek)
|
De maïskolven ontdoen van de schutbladeren. Het object van de handeling is steeds maïskolven. [N Q, 22]
I-4
|