32072 |
kram |
oren:
ūǝrǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Oog, haak of kram waarin het slaghout gestoken werd om het vast te zetten. [N 17, 21; N G, 56g]
I-13
|
33896 |
krampig |
krampig:
krɛmpex (Q039p Hoensbroek)
|
Gezegd van een paard dat kramp in de benen heeft. Vooral als de paarden een tijdje gestaan hebben, zijn ze erg stijf in de achterpoten. Het paard gaat als een haan. Zie ook het lemma ''hanetred'' (7.29). [N 8, 94c]
I-9
|
24197 |
kramsvogel |
krammesvogel:
krammesvoegel (Q039p Hoensbroek),
krammesvōēgel (Q039p Hoensbroek)
|
kramsvogel || kramsvogel (25 groter dan koperwiek [021]; vaak in diens gezelschap; heeft grijze kop en stuit; ook alleen wintervogel; roep [tjak-tjak-tjak] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24045 |
kransen |
een krans maken:
krens make (Q039p Hoensbroek),
sieren:
sieren (Q039p Hoensbroek)
|
Een krans van dennegroen maken voor een priesterfeest [krensen]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21342 |
krant |
krant:
krant (Q039p Hoensbroek)
|
een dagelijks verschijnend drukwerk ter verspreiding van nieuws en wetenswaardigheden en tot voorlichting van het publiek [gazet, krant, courant, journaal, dagblad] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
25034 |
krassen |
kratsen:
kratse (Q039p Hoensbroek),
kratsen (Q039p Hoensbroek)
|
het geluid geven van een scherp voorwerp dat over een hard oppervlak schraapt [skratsen, krassen, kratsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20707 |
krentenbrood |
krentenweg:
krentewick (Q039p Hoensbroek),
krintewek (Q039p Hoensbroek)
|
brood waarin krenten gebakken worden [N 29 (1967)] || wittebrood met alleen krenten [DC 053A (1978)]
III-2-3
|
18224 |
kreukel |
kreuk:
kreuk (Q039p Hoensbroek)
|
ongewenste, valse vouw of plooi in een kledingstuk [kreukel, kneuker, freutel] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18223 |
kreukelen |
kreuken:
kreuke (Q039p Hoensbroek)
|
zich in ongewenste plooien zetten, gezegd van een kledingstuk [kreukelen, kreuk] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18875 |
kreunen |
kreunen:
kreunen (Q039p Hoensbroek)
|
een zacht klagend geluid maken [kreunen, kermen, krengen, steunen, kriepen, kruchen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|