33774 |
langwerpige streep van voorhoofd tot neus |
bles:
blęs (Q039p Hoensbroek)
|
Lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus, naar de vorm in verschillende soorten onderscheiden: ''halve'' en ''doorlopende bles'', ''smalle'' en ''brede bles'', en als ze de hele snuit wit kleur: witte muil, snuit. Zie ook het vorige lemma met ''bles'' in de betekenis van een naar voren hangend haarbosje. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b; N 8, 27b]
I-9
|
25079 |
langzaam, traag |
langzaam:
langsaam (Q039p Hoensbroek),
traag:
trôg (Q039p Hoensbroek),
vuil:
vôêl (Q039p Hoensbroek)
|
langzaam (lui, traag, stil, telijig) [DC 39 (1965)] || langzaam [lui, traag, stil, telijig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34017 |
langzamer |
hou:
hōu̯ (Q039p Hoensbroek)
|
Voermansroep om het paard langzamer te doen gaan. [N 8, 95h en 96]
I-10
|
18222 |
lap |
lap:
lap (Q039p Hoensbroek)
|
sterke doek of stof [lap, vel, lel, del] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18346 |
lap op een schoen |
flik (<du.):
WNT: flikken, Ontleend aan Hd. flicken. A. - 1) Lappen, aaneenlappen, oplappen. vgl. Van Dale (DN): Flicken, m., lap, stuk.
der flik (Q039p Hoensbroek),
huif:
hoef (Q039p Hoensbroek),
hoof (Q039p Hoensbroek),
stukje:
sjtuksjke (Q039p Hoensbroek),
stŭksjke (Q039p Hoensbroek)
|
lap op een schoen, stukje leer waarmee het bovenleer wordt gerepareerd [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18999 |
lasteren |
bekletsen:
bekletsen (Q039p Hoensbroek),
over de straat dragen:
euver de straot drage (Q039p Hoensbroek)
|
het schenden van iemands goede naam [achterpraat, achterklap, laster] [N 85 (1981)] || iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
niet gemakkelijk:
neet gemekkelik (Q039p Hoensbroek)
|
niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19031 |
lastig kind |
moeilijk karakter:
meujlijk karakter (Q039p Hoensbroek)
|
een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19289 |
lastig zijn |
lastig zijn:
lastig zien (Q039p Hoensbroek),
tot last zijn:
tot las zien (Q039p Hoensbroek)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)] || tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
hinderen:
hindere (Q039p Hoensbroek),
plagen:
plaoge (Q039p Hoensbroek)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|