20953 |
leeg, gezegd van een noot |
doof:
doof (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
leeg:
ideosyncr.
laeg (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
leêg (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
uit:
oet (Q039p Hoensbroek),
verlaten (ruimte):
verlaten (Q039p Hoensbroek),
verlaôte ruumte (Q039p Hoensbroek)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
leagluuper (Q039p Hoensbroek)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30186 |
leemspecie |
pleister:
plīǝstǝr (Q039p Hoensbroek)
|
Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.]
II-9
|
19365 |
leep, doortrapt |
doortrapt:
doortrap (Q039p Hoensbroek)
|
zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21593 |
leerling |
leerling:
lierling (Q039p Hoensbroek)
|
de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
23613 |
leerrede |
predik:
preeëdich (Q039p Hoensbroek)
|
Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33883 |
leewater |
leewater:
lęi̯wātǝr (Q039p Hoensbroek)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
17815 |
leggen |
leggen:
lɛ:gə (Q039p Hoensbroek)
|
leggen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
29060 |
legger |
ligger:
leqǝr (Q039p Hoensbroek)
|
Een veel voorkomende zwelling of slijmbeursje van verschillende grootte aan de achterkant van de elleboog. Ze ontstaat door de druk van de kalkoenen der voorijzers op het gewricht, als het dier over een te kleine ligplaats beschikt en daardoor met de borst op de onder het lijf getrokken voeten ligt. De legger is een schoonheidsfout, die bij het lopen niet hindert maar wel pijnlijk kan zijn. [N 8, 32.1, 90d, 90f en 90g; monogr.]
I-9
|