e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoensbroek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
legnest legnest: lęknęs (Hoensbroek), mandel: maŋel (Hoensbroek), nest: nęs (Hoensbroek) Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25] I-6
lei(en) lei(en): een lei (Hoensbroek) Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)] III-3-3
lekkerbek fijnproever: fienpreuver (Hoensbroek), lekkermuil: lekkermoêl (Hoensbroek), peuzelaar: peuzelaer (Hoensbroek) lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)] || lusten; Hoe noemt U: Houden van een bepaald soort eten of drinken; zin hebben in eten of drinken (lusten, mogen) [N 80 (1980)] || peuzelen; Hoe noemt U: Langzaam en met smaak eten (pluizen, peuzelen) [N 80 (1980)] III-2-3
lemmer het scherp: het sjerp (Hoensbroek) snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)] III-2-1
lende lende: linge (Hoensbroek, ... ), lééne (Hoensbroek) lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)] III-1-1
lenig gezwank: gesjwank (Hoensbroek, ... ), lenig: lenig (Hoensbroek) lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)] III-1-1
lente, voorjaar voorjaar: ⁄t vuüèrjoar (Hoensbroek), vroegjaar: ps. boven de u staat nog een ~; deze combinatieletter is niet te maken.  ⁄t vreugjoar (Hoensbroek) lente [DC 39 (1965)] III-4-4
lepbig lepserd: lɛpšǝrt (Hoensbroek) Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.] I-12
lepe, doortrapte kerel doortrapte vent: eine doortrapte vent (Hoensbroek) een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] III-1-4
lepel lepel: lēēëpel (Hoensbroek) lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)] III-2-1