e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoensbroek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
maken maken: maakə (Hoensbroek) maken [DC 02 (1932)] III-1-4
malooi gebakte: gǝbek˱dǝ (Hoensbroek) De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.] II-3
mals, gezegd van boter goed smeerbaar: good smerbaar (Hoensbroek), zacht: zacht (Hoensbroek) mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)] III-2-3
man man: man (Hoensbroek, ... ) man [RND], [RND] III-3-1
man, mannelijke zangvogel mannetje: menke (Hoensbroek) mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)] III-4-1
man, manspersoon man: neen  man (Hoensbroek) man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)] III-2-2
manchet manchet: manchet (Hoensbroek), mansjet (Hoensbroek), manzjit (Hoensbroek), mensjet (Hoensbroek) manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)] III-1-3
manchetknoop manchetknoopje: manchetknöpke (Hoensbroek), manchettenknoop: mansjettekneup (Hoensbroek), manchettenknoopje: manzjitteknöpkes (Hoensbroek), mensjetteknöpkes (Hoensbroek) manchetknoopjes [N 23 (1964)] III-1-3
mand mandel: maŋǝl (Hoensbroek) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
manen manen: mānǝ (Hoensbroek) Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9