33914 |
manenschurft |
fistel:
festǝl (Q039p Hoensbroek)
|
Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
maanstrang:
mānštraŋk (Q039p Hoensbroek)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
18924 |
manier |
manier:
op ein meneer (Q039p Hoensbroek)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bokje:
bøkškǝ (Q039p Hoensbroek)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
34051 |
mannelijk kalf |
stier:
štēr (Q039p Hoensbroek)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hē̜nkǝ (Q039p Hoensbroek)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (Q039p Hoensbroek),
schaapsbok:
šǭpsbok (Q039p Hoensbroek),
schapenbok:
sǭpǝbok (Q039p Hoensbroek)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
34446 |
mannelijke geit |
bok:
boq (Q039p Hoensbroek)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19960 |
mannelijke hond, reu |
mannetje:
menke (Q039p Hoensbroek)
|
Hoe noemt u een mannelijke hond (reu, rengel, menne, menneke) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
34555 |
mannelijke kalkoen |
schroethaan:
šrūthān (Q039p Hoensbroek)
|
[A 6, 3a; S 16; L 1, 113; R 14, 3; monogr.]
I-12
|