e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoensbroek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
monnik monnik: monnik (Hoensbroek) Een monnik [munnik]. [N 96D (1989)] III-3-3
monstrans monstrans (lat.): mònstráns (Hoensbroek) Een monstrans, een gouden of zilveren, meestal zonvormig vaatwerk waarin de H. Hostie ter aanbidding wordt uitgesteld. [N 96B (1989)] III-3-3
mooi pratend het paard op de nek kloppen bekallen: bǝkalǝ (Hoensbroek) [N 8, 103e] I-9
mooi, helder weer goed weer: good weer (Hoensbroek) mooi weer zijn, gezegd van het weer [weren] [N 81 (1980)] III-4-4
moorkop moorkop: mōrkǫp (Hoensbroek) Paard met zwarte kop, manen en staart, terwijl de romp vele witte haren tussen de bruine onderkleur heeft. Het wordt muisvaal of vaalblauw geboren, maar wordt in het eerste levensjaar al zwart. [N 8, 63f] I-9
moot vis mootje vis: ein meutje vis (Hoensbroek) moot; Hoe noemt U: Een snede vis (moot, mook) [N 80 (1980)] III-2-3
mopperen mopperen: moppere (Hoensbroek), mopperen (Hoensbroek), uit zijn humeur schieten: oet zien humeur scheete (Hoensbroek), uit zijn humeur zijn: out zien humeur zien! (Hoensbroek) binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)] || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)] III-1-4
morgengebed morgengebed: mörgegebed (Hoensbroek) Het morgengebed, morgensgebed [merge-gebed, mergensgebed, mörge-gebed, mörreje-jebed?]. [N 96B (1989)] III-3-3
motor moter: motər (Hoensbroek) motor [RND] III-3-1
motregen, fijne regen motregen: motrééëge (Hoensbroek), motrêêge (Hoensbroek), mōēëtrééëge (Hoensbroek), schuiltje: ee sjuulke (Hoensbroek), smiesregen: sjmīēs rééëge (Hoensbroek), smiezel: sjmiezel (Hoensbroek, ... ) klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] III-4-4