18632 |
muts met pompon |
flochemuts (<fr.):
flōēësmutsj (Q039p Hoensbroek),
muts:
mutsj (Q039p Hoensbroek),
poesmuts:
pōēësmutsj (Q039p Hoensbroek)
|
muts, wollen spits toelopende ~ met pluim of kwast [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18418 |
muts: algemeen |
muts:
mutsj (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek),
mötsj (Q039p Hoensbroek),
mətš (Q039p Hoensbroek),
pats:
patsj (Q039p Hoensbroek),
patš (Q039p Hoensbroek),
ronde pats:
ron patsj (Q039p Hoensbroek)
|
muts, hoofddeksel zonder klep of stijve rand [klots, koetsj, pars] [N 25 (1964)] || pet, muts, klak [RND]
III-1-3
|
33627 |
mutsaard, houtmijt |
mijt:
miet (Q039p Hoensbroek),
schansenhoop:
der sjansehoop (Q039p Hoensbroek),
schansenmijt:
sjansemiet (Q039p Hoensbroek)
|
houtmijt, stapel takkebossen [N 05A (1964)] || houtmijt, stapel takkenbossen [N 27 (1965)]
I-7
|
30091 |
muur |
muur:
mūr (Q039p Hoensbroek)
|
Uit diverse materialen, bijvoorbeeld baksteen of beton, opgetrokken bouwwerk ter afscheiding of ter ondersteuning. In dit en de volgende lemmata wordt onder een 'muur' vooral een uit bakstenen samengestelde afscheiding verstaan. Het woord 'wand' wordt in het onderzoeksgebied meestal gebruikt voor een uit verticale en horizontale balken samengestelde muur die vervolgens met vlechtwerk of metselwerk wordt opgevuld. Zie ook de paragraaf over het vak- en vlechtwerk. Worden in een gebouw een of meer kelders aangebracht, dan worden de muren die de kelder omsluiten geheel van harde metselsteen en waterdichte mortel opgetrokken. Een muur die boven de grond wordt opgemetseld, noemt men een 'opgaande muur'. Bij de muren van gebouwen onderscheidt men buiten- en binnenmuren en de voor-, zij- en achtergevel, de muren die respectievelijk de voorzijde, de zijkant en de achterzijde van het bouwwerk vormen. [N 31, 32a; S 25; L 1 a-m; L 6, 41b; L 12, 5; monogr.; Vld]
II-9
|
24506 |
muurbloem |
muurbloem:
-
muurbloem (Q039p Hoensbroek)
|
muurbloem
III-4-3
|
30231 |
muurdam, penant |
penant:
pǝnant (Q039p Hoensbroek)
|
Betrekkelijk smal stuk muur tussen twee vensters of tussen een venster en een andere muur. [N 55, 75; N 32, 12b; N 32, 14; monogr.]
II-9
|
23492 |
muurkapelletje |
wandkapelletje:
een wandkapelke (Q039p Hoensbroek)
|
Een kastje of kleine nis, aangebracht tegen een muur en voorzien van een beeld of relikwie. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30205 |
muurplaat |
muurplaat:
mūrplāt (Q039p Hoensbroek),
plaat:
plāt (Q039p Hoensbroek)
|
Zie kaart. De plank of balk waarmee de buitenmuur aan de bovenzijde wordt afgedekt en waarop het dakgebint rust. Muurplaten worden met behulp van ankers aan de muur bevestigd. Zie ook afb. 49b. Zie voor het woorddeel -worm in het woordtype onderworm ook het lemma 'Gording'. [N 4A, 14g; N 54, 156; monogr.; div.]
II-9
|
30178 |
muurstijlen |
stijlen:
štilǝ (Q039p Hoensbroek),
stijpen:
štipǝ (Q039p Hoensbroek)
|
De verticale balken van het vakwerk. Zie ook afb. 46 en 47. [N 4A, 52a; monogr.]
II-9
|
30145 |
muurvlechting |
murevlechting:
mūrǝvlɛxteŋ (Q039p Hoensbroek)
|
Wigvormig muurdeel waarvan de steenlagen loodrecht op de helling van de muurlijn staan. De lagen van de muurvlechting lopen alle tot een zelfde lintvoeg door. Kleine muurvlechtingen worden uitgevoerd in staand verband, grotere in kruisverband. Zie ook afb. 42. [N 31, 29]
II-9
|