17608 |
neus |
neus:
naas (Q039p Hoensbroek)
|
neus [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
gevel:
gieëvel (Q039p Hoensbroek),
snuit:
snoet (Q039p Hoensbroek),
snuiter:
sjnoeëter (Q039p Hoensbroek),
toepes:
toepes (Q039p Hoensbroek),
tul:
tuul (Q039p Hoensbroek)
|
neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18343 |
neus van een schoen |
naas:
naas (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek),
schoennaas:
sjoonnaas (Q039p Hoensbroek)
|
neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17614 |
neusgaten |
neuslokken:
naasleuëker (Q039p Hoensbroek),
naasloaker (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek)
|
neus: neusgaten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34370 |
neusring |
bril:
brēl (Q039p Hoensbroek)
|
Ring in de neus van het varken die het wroeten moet beletten. [N 19, 26; JG 2c; mongr.]
I-12
|
20482 |
nicht |
nicht:
next (Q039p Hoensbroek)
|
nicht; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van nichten (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achternichten?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17698 |
nier |
nier:
ne:r (Q039p Hoensbroek),
neer (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
néér (Q039p Hoensbroek)
|
een nier [ZND A2 (1940sq)] || nier [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34208 |
nierbekkenontsteking |
verschieten:
vǝršētǝn (Q039p Hoensbroek)
|
Een aandoening van de pisbuis, vervolgens van de blaas en van een van de pisleiders en tenslotte van het nierbekken. De kwaal komt bijna uitsluitend bij het vrouwelijk dier voor. De dieren hebben minder eetlust, herkauwen weinig, vermageren, hebben een droge en stugge huid. Ze urineren telkens in kleine hoeveelheden. De oorzaak is een bepaalde smetstof. Zie ook het lemma ''chronische nier- en nierbekkenontsteking'' in wbd I.3, blz. 486. [N 3A, 94; N 52, 29; A 48A, 43]
I-11
|
34265 |
nieren |
nieren:
nērǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Boonvormig orgaan dat dient tot afscheiding van de urine. De opgaven zijn alle meervoud. [N 28, 88d]
I-11
|
34149 |
niet bevrucht |
leeg:
lē̜x (Q039p Hoensbroek),
mans:
mau̯s (Q039p Hoensbroek)
|
Niet bevrucht bij dekking, gezegd van de koe. [N C, 19; N C, 18]
I-11
|