17619 |
onderlip |
onderlip:
ŏngerlup (Q039p Hoensbroek)
|
onderlip [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18177 |
ondermuts |
muts:
WLD
mutsj (Q039p Hoensbroek),
ondermutsje:
eigen spellingsysteem
ŏnger mutsjke (Q039p Hoensbroek)
|
mutsje, zwarte ~ dat onder de grote witte poffermuts wordt gedragen [ondermuts] [N 26 (1964)]
III-1-3
|
18315 |
onderrok |
onderrok:
ungerrok (Q039p Hoensbroek),
òngerrok (Q039p Hoensbroek),
óngerrok (Q039p Hoensbroek)
|
onderrok (niet onderjurk) [sjort, onderschort, sjörket, zjuupke] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33438 |
onderste balken van de schelf |
balken:
bɛlǝk (Q039p Hoensbroek),
(enk)
balǝk (Q039p Hoensbroek),
leghouter:
lęqhōtǝr (Q039p Hoensbroek)
|
De onderste balken van een schelf zijn ruwe, onbewerkte balken of boomstammetjes die op de gebintbalken rusten en naast elkaar gelegd de onderste laag van de schelf vormen. Zij zijn meestal rond. Zie ook het lemma "balken van de zolder boven de dorsvloer" (3.2.5). Zjidden is oorspronkelijk aan het Franse ''gîtes'' , dat in het volgend lemma in de term ''contre-gîtes'' voorkomt, ontleend, met herinterpretatie van de ''t'' tot een ''d'' vanuit het enkelvoud. Zie ook afbeelding 16.a bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schelf" (3.4.1).' [N 4, 68; N 4A, 13a; monogr.]
I-6
|
31712 |
onderste handvat |
(onderste) greep:
grīǝp (Q039p Hoensbroek)
|
Het onderste handvat van de steel van de zeis, dat in de rechterhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het korte handvat van model A, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de gegevens opgenomen omtrent de localisatie van model B, waarvan het onderste handvat in de kromming van de steel zit of waar dit handvat lang en T-vormig is. Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het bovenste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (onderste, korte, kleine, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A2 en B2.' [N 18, 67c; N C, 3b2; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
26523 |
onderstel |
poten:
pȳǝt (Q039p Hoensbroek),
pūǝtǝ (Q039p Hoensbroek),
stumpelen:
štømpǝlǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Het geheel van drie poten en een blad van een spinnewiel. [N 34, B3]
II-7
|
27891 |
ondersteunen |
(een muur) stijpen:
štīǝpǝ (Q039p Hoensbroek),
opstutten:
ǫpštøtǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Een muur onderschragen met een stut of schoor. Zie voor de fonetisch niet gedocumenteerde vormen het lemma 'Muur'. [N 31, 48a; monogr.]
II-9
|
21428 |
onderwijzeres |
onderwijzeres:
onderwiezeres (Q039p Hoensbroek)
|
een vrouwelijke leerkracht aan een lagere school (basisschool) [meesteres, tietepoot, metres, meesterse] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21719 |
onderzoek |
onderzoek:
ŏngerzeuk (Q039p Hoensbroek)
|
alle naspeuringen in een zaak [onderzoek, visitatie] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18947 |
ondeugend, stout |
ondeugend:
ondeugend (Q039p Hoensbroek)
|
stout, niet gehoorzamend aan bevelen, vooral gezegd van kinderen [ondeugend, ondeugendig, deugnietachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|