17900 |
optillen |
oplichten:
oplŭGtə (Q039p Hoensbroek),
òpløXtə (Q039p Hoensbroek)
|
opheffen, tillen [ZND A1 (1940sq)] || optillen [RND]
III-1-2
|
29979 |
optoppen, oplangen |
optoppen:
ǫptǫpǝ (Q039p Hoensbroek)
|
De steiger verhogen door de staanders met behulp van palen, de zgn. 'optoppers', te verlengen. De optoppers worden door middel van touwen aan de staanders gebonden en ze rusten op een op de staander gespijkerde, houten klos. [N 32, 5a; monogr.]
II-9
|
29980 |
optopper |
optopper:
ǫptǫpǝr (Q039p Hoensbroek)
|
Houten paal waarmee de staander wordt verlengd. De optoppers worden met touwen aan de staanders vastgebonden en rusten op houten klossen die op de staanders zijn bevestigd. Zie ook afb. 19. [N 32, 5b]
II-9
|
34000 |
optuigen |
aanscheren:
āšīǝrǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
20130 |
opzitten |
bidden:
bēēëne (Q039p Hoensbroek)
|
Hoe noemt u op de achterste poten zitten met opgeheven voorpoten, gezegd van een hond (bidden, lezen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
neerzetten:
neerzitte (Q039p Hoensbroek),
plaatsen:
plaatsche (Q039p Hoensbroek)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25409 |
oren verwijderen |
afsnijden:
āfšniǝn (Q039p Hoensbroek),
āfšnī-jǝ (Q039p Hoensbroek)
|
De oren, waarin het loodje zit dat na de eerste keuring is aangebracht, mogen pas worden afgesneden nadat het varken voor de tweede maal is gekeurd. De oren worden meestal verwerkt in de zult. [N 28, 69]
II-1
|
23570 |
organist |
organist:
orgenis (Q039p Hoensbroek)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
d`r örgel (Q039p Hoensbroek),
oͅrgəldrījər (Q039p Hoensbroek)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
orgel spelen:
òërgel sjpieële (Q039p Hoensbroek)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|