21649 |
priem? (wbd) |
handgeld:
handgeld (Q039p Hoensbroek),
toeslag:
toesjlaag (Q039p Hoensbroek)
|
bedrag dat uitbetaald wordt aan degene die bij de eerste verkoping, i.v.m. de openbare verkoping van huizen e.d. [vgl. vraag 15a] het hoogste bod heeft gedaan [trekgeld?] [N 21 (1963)] || de tweede verkoping i.v.m. een openbare verkoping van onroerende goederen, waarbij wordt afgemijnd [de toeslag?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23326 |
priester |
geestelijke:
gisselijk (Q039p Hoensbroek),
priester:
preester (Q039p Hoensbroek),
prister (Q039p Hoensbroek)
|
Een priester [preester, prejster, geestelijke]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24080 |
priester die alleen de mis leest |
losse priester:
inne losse preester (Q039p Hoensbroek)
|
Een priester die alleen de mis leest zonder bediening [prestak-wezemus]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24040 |
priester gewijd worden |
priester gewijd worden:
preester gewiejd weeëde (Q039p Hoensbroek),
priester geweid jonnen (Q039p Hoensbroek)
|
Priester gewijd worden. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24044 |
priesterfeest |
priesterfeest:
preesterfieës (Q039p Hoensbroek),
priesterfist (Q039p Hoensbroek)
|
Een priesterfeest. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23414 |
priesterkoor |
priesterkoor:
het preesterkoer (Q039p Hoensbroek)
|
Het achter de communiebanken gelegen, verhoogde voorste deel van de kerk, waar het hoofdaltaar en de koorbanken zich bevinden [koor, koeër, hoogkoor, priesterkoor?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23307 |
priestersteek met ronde luifel |
steek:
sjtīēëk (Q039p Hoensbroek),
sjtîêk (Q039p Hoensbroek)
|
priestersteek met ronde luifel [N 25 (1964)]
III-3-3
|
24041 |
priesterwijding |
priesterwijding:
peisterweiding (Q039p Hoensbroek),
preesterwieëding (Q039p Hoensbroek)
|
De Priesterwijding. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
22862 |
prijzen (mv.) |
prijzen:
pri.s (Q039p Hoensbroek)
|
prijzen (mv.) [RND]
III-3-2
|
33740 |
prikkeldraad |
prikkeldraad:
prekǝldrǭt (Q039p Hoensbroek),
puntdraad:
pøntdrǭt (Q039p Hoensbroek),
tankeldraad:
taŋkǝldrǭt (Q039p Hoensbroek)
|
Twee- of driedraads gevlochten ijzerdraad van scherpe punten voorzien waarmee men een weide of een stuk grond afspant. [N M, 6b; N M, 6a; L 40, 73; JG 1b; L 32, 45 add.; Vld.; Gwn 16, 11; A 25, 4f; A 25, 8 add.; monogr.]
I-8
|