23716 |
rozenkrans |
rozenkrans:
roeëzekrans (Q039p Hoensbroek)
|
De rozenkrans, het bidsnoer [bid-vr-ons?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23730 |
rozenkransmaand |
rozenkransmaand:
roeëzekransmoand (Q039p Hoensbroek)
|
De Rozenkransmaand (d.w.z. oktober). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20846 |
rozijn |
krent:
ideosyncr.
krint (Q039p Hoensbroek),
rozijn:
reziēn (Q039p Hoensbroek)
|
Een gedroogde druif (rozijn, serzijn). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
20851 |
rozijnenbrood |
rozijnenweg:
rozienewick (Q039p Hoensbroek)
|
brood, waarin rozijnen gebakken worden [N 29 (1967)]
III-2-3
|
17767 |
rug |
rug:
rùk (Q039p Hoensbroek)
|
rug [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
32882 |
rug van het blad van de zeis |
rug:
røk (Q039p Hoensbroek)
|
De opstaande stevige rand aan de buitenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 5. [N 18, 68e; JG 1a, 1b]
I-3
|
17640 |
ruggengraat |
ruggengraat:
ruggegraat (Q039p Hoensbroek),
ruGGegroat (Q039p Hoensbroek),
rugstrang:
ruksjtrank (Q039p Hoensbroek)
|
rug: ruggegraat [ruggestrang, ruggegraat] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17641 |
ruggenwervel |
wervel:
wirvel (Q039p Hoensbroek),
wörvel (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
21936 |
ruien |
ruien:
rù-je (Q039p Hoensbroek)
|
veer: elk der huidbekleedsels van een vogel bestaande uit een buisje dat aan weerszijden baarden en baardjes draagt (pluim, veer) [N 100 (1997)]
III-4-1
|
32578 |
ruige mest |
bovenste mest:
bø̄vǝštǝ męs (Q039p Hoensbroek),
jonge mest:
joŋǝ [mest] (Q039p Hoensbroek),
lange mest:
laŋǝ [mest] (Q039p Hoensbroek),
ruwe mest:
ruu̯ǝ [mest] (Q039p Hoensbroek)
|
Ruige mest is mest die pas uit de stal is gekomen en daarom nog onverteerd stro bevat. Deze mest vormt aanvankelijk de boven- of buitenlaag van de mesthoop, die o.i.v. zon en wind gemakkelijk verdroogt. Hij heeft daarom ook (nog) niet de kwaliteit van de in het vorige lemma bedoelde mest, die langer en dieper in de mesthoop heeft gezeten. De plaatselijke varianten van [mest [N M, 10b; N 11, 27 add.; N 11A, 4b; JG 1a + 1b add.; div.]
I-1
|