34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (Q039p Hoensbroek),
šǭǝp (Q039p Hoensbroek)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
34427 |
schaapsschaar |
schaap(s)scheer:
šǭpšir (Q039p Hoensbroek),
schapenscheer:
šǭpǝšīǝr (Q039p Hoensbroek)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|
25068 |
schaars |
schaars:
schaars (Q039p Hoensbroek),
schaarse boel (Q039p Hoensbroek)
|
op karige of krappe wijze [schaars, schriel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
schaatsen (Q039p Hoensbroek),
sjaatse (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
strikken:
sjtrikke (Q039p Hoensbroek)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)] || Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24432 |
schaatsenrijder |
schaatser:
sjaatser (Q039p Hoensbroek)
|
schaatsertje: Hoe noemt u het insect dat met schokkende bewegingen over het water lijkt te schaatsen? Het lijf van het insect staat op lange poten op het water. [N100 (1997)]
III-4-2
|
18243 |
schabbernak |
chic:
chic (Q039p Hoensbroek)
|
wonderlijk kledingstuk [schabbernak] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
sjēēm (Q039p Hoensbroek),
sjéém (Q039p Hoensbroek)
|
schaduw [DC 42B (1967)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
schaften:
schaften (Q039p Hoensbroek)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
ungeren:
døͅŋərə (Q039p Hoensbroek)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
sjaan (Q039p Hoensbroek),
Een grote schande: een göddeliche sjand
sjand (Q039p Hoensbroek)
|
Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|