21244 |
schip |
schip:
šiəp (Q039p Hoensbroek)
|
schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šipər (Q039p Hoensbroek)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
18923 |
schipperen |
schipperen:
schipperen (Q039p Hoensbroek)
|
naar omstandigheden handelen, niet aan zijn beginsels vasthouden, maar alles rustig in het werk stellen om een oplossing te vinden [busselen, schipperen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25045 |
schitteren |
schitteren:
schitterd (Q039p Hoensbroek),
schitteren (Q039p Hoensbroek)
|
een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18341 |
schoeisel |
t leer]:
de sjoon (Q039p Hoensbroek),
schoon (Q039p Hoensbroek)
|
schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26502 |
schoen |
schudder:
schudder (Q039p Hoensbroek),
snuit:
šnūǝt (Q039p Hoensbroek)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
schjoon (Q039p Hoensbroek),
sjoon (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek)
|
schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18369 |
schoen: spotnamen |
latsch (du.):
Van Dale (DN): Latsch <m., -e>, 1. (oude) slof, pantoffel; - 2. versleten schoen; - 3. sloffer.
latsje (Q039p Hoensbroek),
lāātsje (Q039p Hoensbroek),
trats:
Vgl. WNT sub trassen (II): Wellicht een assimilatievorm van *tratsen en verwant met het op nd. en hd. gebied zeer verbreide tratschen, door D.Wb. van klankschild. oorsprong genoemd... 1) Door de modder lopen 2) Heen en weer lopen 3) Bedelend rondgaan...
trāātsje (Q039p Hoensbroek),
tratserd:
Vgl. WNT sub trassen (II): Wellicht een assimilatievorm van *tratsen en verwant met het op nd. en hd. gebied zeer verbreide tratschen, door D.Wb. van klankschild. oorsprong genoemd... 1) Door de modder lopen 2) Heen en weer lopen 3) Bedelend rondgaan...
tratsjerte (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek)
|
schoen: spotbenamingen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26503 |
schoenarm |
schudderarm:
schudderarm (Q039p Hoensbroek)
|
De vooruitstekende arm aan het schoen die tegen de klapspaan aan het staakijzer slaat. Zie ook de toelichtingen bij de lemmata ɛschoenɛ en ɛspeelman, klapspaanɛ. In l 265 was de schoenarm van ijzer.' [N O, 19k; A 42A, 19]
II-3
|
18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
sjoon (Q039p Hoensbroek)
|
schoenen, paar ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|