22492 |
spitsroeden lopen |
door de spitsroede gaan:
door de spitsrouw gaan (Q039p Hoensbroek)
|
Tussen twee rijen mensen lopen die een stok hebben en daarmee slaan [door de cordons lopen, door de kardouzen moeten, spitsroeden lopen, spitskar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
32749 |
spitten |
graven:
grãvǝ (Q039p Hoensbroek),
omgraven:
øm[graven] (Q039p Hoensbroek)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
24706 |
splitsing van de stam |
gaffel:
de gaffel (Q039p Hoensbroek),
ideosyncr.
gaffel (Q039p Hoensbroek),
vork:
ideosyncr.
voark (Q039p Hoensbroek)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21160 |
spoorweg |
spoorweg:
schpoorweĕg (Q039p Hoensbroek)
|
een weg met rails waarover men wagens die mechanisch voortbewogen worden, laat lopen voor het vervoer van personen en goederen [spoorweg, route, ijzerenweg] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26672 |
spoorwiel van de rosmolen |
koningsrad:
køneŋsrāt (Q039p Hoensbroek)
|
Het kamrad aan de grote staande as van de rosmolen. Het spoorwiel drijft het rondsel aan dat op het staakijzer van de stenen is gemonteerd. [N D, 26]
II-3
|
34483 |
sporen van de haan |
hanensporen:
hānǝspǭrǝ (Q039p Hoensbroek),
hānǝšpǭrǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
20449 |
spotnaam voor hoge hoed |
kachelpijp:
kachelpiep (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek),
kachelpīēp (Q039p Hoensbroek),
tits:
tietsj (Q039p Hoensbroek),
tuitel:
tötel (Q039p Hoensbroek)
|
hoed, hoge ~: spotbemaningen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
19359 |
spotten |
de spot drijven:
de spot drieve (Q039p Hoensbroek)
|
de spot drijven met [spotten, spreeuwen, truten, zwanzen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
30098 |
spouw |
spouw:
špow (Q039p Hoensbroek),
špǫw (Q039p Hoensbroek)
|
De luchtruimte tussen de beide delen van een spouwmuur. [N 31, 35d; monogr.]
II-9
|
30099 |
spouwanker |
spouwhaak:
[spouw]hǭk (Q039p Hoensbroek)
|
Haak van messing of gegalvaniseerd ijzer die de binnen- en de buitenspouwmuur met elkaar verbindt. In L 210 werd om de zeven steenlagen een spouwanker bevestigd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(spouw)-' het lemma 'Spouw'. [N 31, 35e; monogr.]
II-9
|