18776 |
streng |
streng:
string (Q039p Hoensbroek)
|
niet toegevend, weinig vrijheid veroorlovend, stipt oordelend volgens wet of voorschrift [strak, streng, hard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29140 |
strengen |
kettingen:
kɛteŋǝn (Q039p Hoensbroek),
klinken:
kleŋkǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Aanvulling van het lemma strengen in wld I.10: kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. [N 17, 26; N 5A II, 59c; monogr.]
I-13
|
26680 |
strijker |
strijker:
štrikǝr (Q039p Hoensbroek)
|
Paard dat de poten te dicht bij elkaar zet en tijdens het gaan met de enkels tegen elkaar wrijft, waardoor vooral verwondingen aan de kogel (zie het lemma ''kogel'' 3.5.6) kunnen ontstaan. Vgl. het lemma ''haarenkelen'' (5.26). [N 8, 84d]
I-9
|
22085 |
stro |
struu:
stryǝ (Q039p Hoensbroek),
štryǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83], [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 89]
I-4
|
21093 |
stroef |
niet gemakkelijk:
niet gemikkelijk in d⁄n umgang (Q039p Hoensbroek)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
32988 |
strohalm |
spiertje:
špīrkǝ (Q039p Hoensbroek)
|
In dit lemma staan de opgaven bijeen die uitdrukkelijk op de gedroogde halm slaan en voor zover deze afwijken van het algemene woord voor halm in het vorige lemma. Zie de toelichting bij het vorige lemma. Zie echter vooral de lemma''s 6.1.24 - 6.1.27 over stro. [N P, 4b; L 25, 15; monogr.; add. uit JG 1a, 1b; S 12; Wi 13]
I-4
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
harrenkop:
inne harrekop (Q039p Hoensbroek)
|
Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24852 |
stronk van een struik |
handvat:
handvat (Q039p Hoensbroek),
kluit:
der klūūët (Q039p Hoensbroek),
vot:
vot (Q039p Hoensbroek),
wortelkluit:
der wôrtelklūūët (Q039p Hoensbroek)
|
wortelklomp van een struik [N 27 (1965)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
storkel:
štorkǝl (Q039p Hoensbroek),
vot:
vot (Q039p Hoensbroek)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
knop:
ideosyncr.
knoep (Q039p Hoensbroek),
stengel:
d’r sjtengel (Q039p Hoensbroek),
storkel:
sjtorkele (Q039p Hoensbroek),
stronk:
ideosyncr.
stronk (Q039p Hoensbroek)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|