e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoensbroek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
streng streng: string (Hoensbroek) niet toegevend, weinig vrijheid veroorlovend, stipt oordelend volgens wet of voorschrift [strak, streng, hard] [N 85 (1981)] III-1-4
strengen kettingen: kɛteŋǝn (Hoensbroek), klinken: kleŋkǝ (Hoensbroek) Aanvulling van het lemma strengen in wld I.10: kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. [N 17, 26; N 5A II, 59c; monogr.] I-13
strijker strijker: štrikǝr (Hoensbroek) Paard dat de poten te dicht bij elkaar zet en tijdens het gaan met de enkels tegen elkaar wrijft, waardoor vooral verwondingen aan de kogel (zie het lemma ''kogel'' 3.5.6) kunnen ontstaan. Vgl. het lemma ''haarenkelen'' (5.26). [N 8, 84d] I-9
stro struu: stryǝ (Hoensbroek), štryǝ (Hoensbroek) Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83], [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 89] I-4
stroef niet gemakkelijk: niet gemikkelijk in d⁄n umgang (Hoensbroek) niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] III-3-1
strohalm spiertje: špīrkǝ (Hoensbroek) In dit lemma staan de opgaven bijeen die uitdrukkelijk op de gedroogde halm slaan en voor zover deze afwijken van het algemene woord voor halm in het vorige lemma. Zie de toelichting bij het vorige lemma. Zie echter vooral de lemma''s 6.1.24 - 6.1.27 over stro. [N P, 4b; L 25, 15; monogr.; add. uit JG 1a, 1b; S 12; Wi 13] I-4
stronk van de knotwilg harrenkop: inne harrekop (Hoensbroek) Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)] III-4-3
stronk van een struik handvat: handvat (Hoensbroek), kluit: der klūūët (Hoensbroek), vot: vot (Hoensbroek), wortelkluit: der wôrtelklūūët (Hoensbroek) wortelklomp van een struik [N 27 (1965)] III-4-3
stronk, boomstronk storkel: štorkǝl (Hoensbroek), vot: vot (Hoensbroek) Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.] I-8
stronk, stengel van koolplanten knop: ideosyncr.  knoep (Hoensbroek), stengel: d’r sjtengel (Hoensbroek), storkel: sjtorkele (Hoensbroek), stronk: ideosyncr.  stronk (Hoensbroek) Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)] I-7