e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoensbroek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stuiptrekking stuipen: štøpǝ (Hoensbroek) Het onwillekeurig samentrekken der spieren dat optreedt nadat het dier is geschoten en gestoken. [N 28, 16] II-1
stuitbeen knookje: knèùkske (Hoensbroek), staartbeentje: staartbeintje (Hoensbroek), votsknookje: votsknēūëksjke (Hoensbroek) stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)] III-1-1
stuiven van droog zand of stof de stob jaagt op: der sjtub jīēëgt op (Hoensbroek), stubben: het sjtubt (Hoensbroek), sjtubbe (Hoensbroek), stuiven: sjtuuft (Hoensbroek), šty:və (Hoensbroek) beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)] || stuiven [ZND A2 (1940sq)] III-4-4
stuiver knabje: knepke (Hoensbroek, ... ), Opm. geen verschil.  ee knepke (Hoensbroek), merk: ps. is oude benaming.  merk (Hoensbroek), stuiver: ps. is nieuwe (huidige) benaming.  sjtuuver (Hoensbroek) stuiver, een ~ [5-centstuk] [stuiver, nikkel?]. Is er verschil in benaming tussen de oude nikkelen en de nieuwe bronzen stuiver? [N 21 (1963)] III-3-1
stuk grond landje: landje (Hoensbroek), lap grond: lap grond (Hoensbroek), perceel: perceel (Hoensbroek), stuk: štøk (Hoensbroek), stuk grond: štøk gront (Hoensbroek), stuk land: štøk lant (Hoensbroek), veld: vɛlt (Hoensbroek) Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.] I-8
stuk onontgonnen grond braakliggende grond: brǭklegǝndǝ grunt (Hoensbroek), wilde grond: welǝ gront (Hoensbroek) Een stuk woeste grond, nog niet ontgonnen hei, veen of moeras. [N 27, 4a; N 11, 6; N 11A, 112; ALE 254] I-8
stuntelen stuntelen: stuntele (Hoensbroek), verkeerd handelen: verkierd handelen (Hoensbroek) moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)] || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)] III-1-4
suikerbiet suikerkroot: sukǝrkrūǝt (Hoensbroek) Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
suikerbrood klontjesweg: specifiek voor de streek rond Venlo  klöntjeswick (Hoensbroek) brood waarin suiker gebakken wordt [N 29 (1967)] III-2-3
suikerklontje suikerklontje: sôkkerkleuntje (Hoensbroek) klontje; Hoe noemt U: Een blokje suiker (klontje) [N 80 (1980)] III-2-3