25376 |
stuiptrekking |
stuipen:
štøpǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Het onwillekeurig samentrekken der spieren dat optreedt nadat het dier is geschoten en gestoken. [N 28, 16]
II-1
|
17642 |
stuitbeen |
knookje:
knèùkske (Q039p Hoensbroek),
staartbeentje:
staartbeintje (Q039p Hoensbroek),
votsknookje:
votsknēūëksjke (Q039p Hoensbroek)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
de stob jaagt op:
der sjtub jīēëgt op (Q039p Hoensbroek),
stubben:
het sjtubt (Q039p Hoensbroek),
sjtubbe (Q039p Hoensbroek),
stuiven:
sjtuuft (Q039p Hoensbroek),
šty:və (Q039p Hoensbroek)
|
beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)] || stuiven [ZND A2 (1940sq)]
III-4-4
|
21377 |
stuiver |
knabje:
knepke (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
Opm. geen verschil.
ee knepke (Q039p Hoensbroek),
merk:
ps. is oude benaming.
merk (Q039p Hoensbroek),
stuiver:
ps. is nieuwe (huidige) benaming.
sjtuuver (Q039p Hoensbroek)
|
stuiver, een ~ [5-centstuk] [stuiver, nikkel?]. Is er verschil in benaming tussen de oude nikkelen en de nieuwe bronzen stuiver? [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33643 |
stuk grond |
landje:
landje (Q039p Hoensbroek),
lap grond:
lap grond (Q039p Hoensbroek),
perceel:
perceel (Q039p Hoensbroek),
stuk:
štøk (Q039p Hoensbroek),
stuk grond:
štøk gront (Q039p Hoensbroek),
stuk land:
štøk lant (Q039p Hoensbroek),
veld:
vɛlt (Q039p Hoensbroek)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|
33712 |
stuk onontgonnen grond |
braakliggende grond:
brǭklegǝndǝ grunt (Q039p Hoensbroek),
wilde grond:
welǝ gront (Q039p Hoensbroek)
|
Een stuk woeste grond, nog niet ontgonnen hei, veen of moeras. [N 27, 4a; N 11, 6; N 11A, 112; ALE 254]
I-8
|
18929 |
stuntelen |
stuntelen:
stuntele (Q039p Hoensbroek),
verkeerd handelen:
verkierd handelen (Q039p Hoensbroek)
|
moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)] || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
sukǝrkrūǝt (Q039p Hoensbroek)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20785 |
suikerbrood |
klontjesweg:
specifiek voor de streek rond Venlo
klöntjeswick (Q039p Hoensbroek)
|
brood waarin suiker gebakken wordt [N 29 (1967)]
III-2-3
|
20543 |
suikerklontje |
suikerklontje:
sôkkerkleuntje (Q039p Hoensbroek)
|
klontje; Hoe noemt U: Een blokje suiker (klontje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|