20358 |
suikeroom |
suikernonk:
sukərnoͅŋk (Q039p Hoensbroek)
|
erfoom (suikeroom) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20260 |
suikertante |
suikertant:
sukərtant (Q039p Hoensbroek)
|
erftante (suikertante) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
23590 |
suisse |
suisse (fr.):
sjwies (Q039p Hoensbroek)
|
De ordebewaarder in de kerk, de suisse [kerkgendarme, kèrksjanderm, tseijes?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17735 |
suizen van de oren |
suizen:
soeze (Q039p Hoensbroek),
t soest in mien oren (Q039p Hoensbroek),
tuiten:
mien ōēre tūte (Q039p Hoensbroek)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20772 |
taai-taai |
taai:
taai (Q039p Hoensbroek)
|
taai-taai [N 29 (1967)]
III-2-3
|
21826 |
taal |
taal:
zien eige taal spraêke (Q039p Hoensbroek)
|
taal; datgene waarvan men zich bedient om zijn gedachte of gevoelens kenbaar te maken [taal, tong] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
26542 |
taatspot van het staakijzer |
taatspot:
taatspot (Q039p Hoensbroek)
|
De in een stalen blok ingewerkte pot of pan die in watermolens dient als lager van het staakijzer. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛtaatspot van de kleine spilɛ. In de watermolen van P 51 gebruikt men een arduinsteen of kasseisteen als lager. Het woordtype kogellager (l 368, P 55) is specifiek van toepassing op een met stalen kogeltjes gevulde bus waarin het staakijzer draait.' [Vds 104; Jan 142; Coe 125; Grof 148; A 42A, 25; N O, 16g]
II-3
|
20577 |
tabakspruim |
pruim:
proem (Q039p Hoensbroek)
|
pruimtabak; Hoe noemt U: Een pluk tabak, om op te kauwen of op te zuigen (chique, sik, sjik, pruim, karot, keesje, rol) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20589 |
tabakssap |
zever:
zeiver (Q039p Hoensbroek)
|
Hoe noemt U: Vuil water in een pijp (smierk, nerrik) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23255 |
tabernakel |
tabernakel (<lat.):
het tabbernakel (Q039p Hoensbroek)
|
Het tabernakel, het rijkversierd kastje (op het hoofdaltaar of op het sacra-mentsaltaar), waarin het Allerheiligste bewaard wordt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|