22459 |
traktatie bij het plaatsen van de mei |
vlaggenfeest:
vlaggenfeest (Q039p Hoensbroek)
|
De tractatie bij het plaatsen van die tak of vlag. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17731 |
tranende ogen |
leepsogen:
lêêpsjoge (Q039p Hoensbroek),
lope ogen:
lope oge (Q039p Hoensbroek),
tranende ogen:
traonende augen (Q039p Hoensbroek)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19378 |
trap |
trap:
trap (Q039p Hoensbroek)
|
trap [ZND A2 (1940sq)]
III-2-1
|
30057 |
trapfundering |
metselfundering:
mɛtsǝlføndēreŋ (Q039p Hoensbroek)
|
Gemetselde fundering die met versnedingen naar boven toe steeds smaller wordt. Doorgaans wordt het metselwerk daartoe om de twee lagen aan weerskanten met een klezoor verminderd. Als basis voor dit soort funderingen wordt gebruikt gemaakt van een 'vlijlaag', een laag metselstenen op hun plat die in een zandlaag worden gelegd, of van een 'straatlaag', een laag metselstenen die op hun kant in een zandlaag rusten. Zie ook afb. 25a. [N 31, 2a]
II-9
|
19710 |
trapleer |
ledder:
ledder (Q039p Hoensbroek),
leddertje:
ledderke (Q039p Hoensbroek),
trapleddertje:
trapledderke (Q039p Hoensbroek)
|
trapleer [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
trampelen:
trampǝlǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
23282 |
trappist |
trappist:
trappis (Q039p Hoensbroek),
trappist (Q039p Hoensbroek)
|
Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trextǝr (Q039p Hoensbroek)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
optrede:
optrē̜ (Q039p Hoensbroek),
trappetrede:
trapǝtrēǝ (Q039p Hoensbroek),
traptrede:
traptrēǝ (Q039p Hoensbroek),
trede:
tret (Q039p Hoensbroek),
tredebred:
trēǝbręt (Q039p Hoensbroek)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] || Het pedaal van een spinnewiel. Door het trappen op het pedaal met één of met beide voeten kan men het drijfwiel met behulp van de koppelstang doen draaien (Grothe, pag. 283-284). [N 34, B1; monogr.]
I-13, II-7, II-9
|
21161 |
trein |
trein:
trein (Q039p Hoensbroek)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|