21387 |
unster |
unster:
WNT: unster - ons(t)er, eunster, anster, uister, huiser, oister, uuser, ulster -, Van ons (mnl. unce) met -er, al dan niet met epenthetische l). 1. Weegwerktuig [...]
ōnster (Q039p Hoensbroek)
|
Weeginstrument met hefboomwerking. [N 18 (1962)]
III-3-1
|
17699 |
urine |
pis:
pis (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
zeik:
zeek (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
zēi̯k (Q039p Hoensbroek),
zēk (Q039p Hoensbroek)
|
urine [N 10c (1995)] || urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
17700 |
urineren |
pissen:
pisse (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek),
zeiken:
zēi̯kǝ (Q039p Hoensbroek),
zēkǝ (Q039p Hoensbroek),
(eventueel).
zeeke (Q039p Hoensbroek)
|
urineren [N 10c (1995)] || urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
24090 |
ursuline |
ursuline:
Urselien (Q039p Hoensbroek),
Ursulinnen (Q039p Hoensbroek)
|
Een Ursulin [Ursulien]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
22465 |
vaandel |
vaan:
vaan (Q039p Hoensbroek)
|
De aan de stok gedragen doek met de kleuren of emblemen van een vereniging of gilde [vaandel, vendel, vaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22466 |
vaandeldrager |
vaandrager:
vaandrager (Q039p Hoensbroek)
|
Degene die het vaandel draagt in een schutterij, gilde [vaandrig, venderik, afferis, vendelzwaaier]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34061 |
vaars |
vaars:
vēǝš (Q039p Hoensbroek),
vē̜š (Q039p Hoensbroek),
vē̜ǝs (Q039p Hoensbroek)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
25283 |
vadem, maat van uitgestrekte armen |
normale kant:
(1,9 m.).
normale kant (Q039p Hoensbroek),
reik:
eine rek (Q039p Hoensbroek)
|
de maat die de afstand aangeeft tussen de rechter en de linkerhand bij zijdelings uitgestrekte armen (± 1,7m-1,9m) [rek, vadem, vaam] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
28963 |
vademen |
(de/een) naald(e) vamen:
dǝ nǫalt vē̜mǝ (Q039p Hoensbroek),
door het oog van de/een naald(e) steken:
duǝr ǝt ōx van ǝn nǫalt štē̜kǝ (Q039p Hoensbroek),
invamen:
evē̜mǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|
20330 |
vader |
pa:
vroeger
ba (Q039p Hoensbroek),
pap:
pap (Q039p Hoensbroek),
papa:
papā (Q039p Hoensbroek),
vader:
vādər (Q039p Hoensbroek)
|
(moeder;) Hoe wordt de moeder door de kinderen aangesproken? [DC 05 (1937)] || (vader;) Hoe wordt de vader door de kinderen aangesproken? [DC 05 (1937)] || vader; (Hoe wordt de vader door de kinderen aangesproken?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|