e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoensbroek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
unster unster: WNT: unster - ons(t)er, eunster, anster, uister, huiser, oister, uuser, ulster -, Van ons (mnl. unce) met -er, al dan niet met epenthetische l). 1. Weegwerktuig [...]  ōnster (Hoensbroek) Weeginstrument met hefboomwerking. [N 18 (1962)] III-3-1
urine pis: pis (Hoensbroek, ... ), zeik: zeek (Hoensbroek, ... ), zēi̯k (Hoensbroek), zēk (Hoensbroek) urine [N 10c (1995)] || urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.] I-11, III-1-1
urineren pissen: pisse (Hoensbroek, ... ), zeiken: zēi̯kǝ (Hoensbroek), zēkǝ (Hoensbroek), (eventueel).  zeeke (Hoensbroek) urineren [N 10c (1995)] || urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.] I-11, III-1-1
ursuline ursuline: Urselien (Hoensbroek), Ursulinnen (Hoensbroek) Een Ursulin [Ursulien]. [N 96D (1989)] III-3-3
vaandel vaan: vaan (Hoensbroek) De aan de stok gedragen doek met de kleuren of emblemen van een vereniging of gilde [vaandel, vendel, vaan]. [N 88 (1982)] III-3-2
vaandeldrager vaandrager: vaandrager (Hoensbroek) Degene die het vaandel draagt in een schutterij, gilde [vaandrig, venderik, afferis, vendelzwaaier]. [N 88 (1982)] III-3-2
vaars vaars: vēǝš (Hoensbroek), vē̜š (Hoensbroek), vē̜ǝs (Hoensbroek) Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20] I-11
vadem, maat van uitgestrekte armen normale kant: (1,9 m.).  normale kant (Hoensbroek), reik: eine rek (Hoensbroek) de maat die de afstand aangeeft tussen de rechter en de linkerhand bij zijdelings uitgestrekte armen (± 1,7m-1,9m) [rek, vadem, vaam] [N 91 (1982)] III-4-4
vademen (de/een) naald(e) vamen: dǝ nǫalt vē̜mǝ (Hoensbroek), door het oog van de/een naald(e) steken: duǝr ǝt ōx van ǝn nǫalt štē̜kǝ (Hoensbroek), invamen: evē̜mǝ (Hoensbroek) Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.] II-7
vader pa: vroeger  ba (Hoensbroek), pap: pap (Hoensbroek), papa: papā (Hoensbroek), vader: vādər (Hoensbroek) (moeder;) Hoe wordt de moeder door de kinderen aangesproken? [DC 05 (1937)] || (vader;) Hoe wordt de vader door de kinderen aangesproken? [DC 05 (1937)] || vader; (Hoe wordt de vader door de kinderen aangesproken?) [DC 05 (1937)] III-2-2