e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoensbroek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vingers (spotnamen) fikken: fikke (Hoensbroek), B.v. he had vies fikke.  fikke (Hoensbroek), Van iem. die steeds steelt.  fikke (Hoensbroek), griffels: B.v. he zoot mit de gruffele uuveral aa.  gruffele (Hoensbroek), jatten: jatte (Hoensbroek), lange vingers: lang vingere (Hoensbroek), tien geboden: 10 geboa (Hoensbroek) vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)] III-1-1
violier muurbloem: moerbloom (Hoensbroek), moërbloom (Hoensbroek) Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)] I-7, III-2-1
viool viool: fiul (Hoensbroek) Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)] III-3-2
viooltje viool: fijoel (Hoensbroek) I-7
visaas wormpje: ee wurmke (Hoensbroek) wormpje, borstelig ~ dat als aas wordt gebruikt bij het vissen [sprot-, sprokaos] [N 26 (1964)] III-4-2
vishengel vislijn: vislijn (Hoensbroek) Het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede]. [N 88 (1982)] III-3-2
vissnoer lijn: lijn (Hoensbroek) Een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn]. [N 88 (1982)] III-3-2
visvangst vangst: vangst (Hoensbroek) Alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel]. [N 88 (1982)] III-3-2
vitsen rijen: rijǝ (Hoensbroek), vitsen: vitšǝ (Hoensbroek) Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.] II-9
vlaaischotel vlaschotel: vlaasjōētel (Hoensbroek, ... ), vlaasjôê:tel (Hoensbroek) schaal, plat, om een vlaai op te dienen [flaaischottel] [N 07 (1961)] III-2-1