17665 |
vingers (spotnamen) |
fikken:
fikke (Q039p Hoensbroek),
B.v. he had vies fikke.
fikke (Q039p Hoensbroek),
Van iem. die steeds steelt.
fikke (Q039p Hoensbroek),
griffels:
B.v. he zoot mit de gruffele uuveral aa.
gruffele (Q039p Hoensbroek),
jatten:
jatte (Q039p Hoensbroek),
lange vingers:
lang vingere (Q039p Hoensbroek),
tien geboden:
10 geboa (Q039p Hoensbroek)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19746 |
violier |
muurbloem:
moerbloom (Q039p Hoensbroek),
moërbloom (Q039p Hoensbroek)
|
Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)]
I-7, III-2-1
|
22671 |
viool |
viool:
fiul (Q039p Hoensbroek)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
19745 |
viooltje |
viool:
fijoel (Q039p Hoensbroek)
|
I-7
|
24402 |
visaas |
wormpje:
ee wurmke (Q039p Hoensbroek)
|
wormpje, borstelig ~ dat als aas wordt gebruikt bij het vissen [sprot-, sprokaos] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22413 |
vishengel |
vislijn:
vislijn (Q039p Hoensbroek)
|
Het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22414 |
vissnoer |
lijn:
lijn (Q039p Hoensbroek)
|
Een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22417 |
visvangst |
vangst:
vangst (Q039p Hoensbroek)
|
Alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
30189 |
vitsen |
rijen:
rijǝ (Q039p Hoensbroek),
vitsen:
vitšǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.]
II-9
|
19602 |
vlaaischotel |
vlaschotel:
vlaasjōētel (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
vlaasjôê:tel (Q039p Hoensbroek)
|
schaal, plat, om een vlaai op te dienen [flaaischottel] [N 07 (1961)]
III-2-1
|