17597 |
wenkbrauw |
oogbrauw:
ougbraoə (Q039p Hoensbroek)
|
wenkbrauw [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24071 |
wereldgeestelijke |
weltgeestelijke:
weltgeestelike (Q039p Hoensbroek),
wereldlijke geestelijke:
weireldlijke gisselijk (Q039p Hoensbroek)
|
Een wereldgeestelijke, priester van een bisdom. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21485 |
werk (zn) |
werk:
werrek (Q039p Hoensbroek)
|
werk; ben je klaar met je -? [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
21484 |
werk (zn.) |
werk:
werk (Q039p Hoensbroek)
|
werk (zn.): (Ik gebruik de auto niet veel). Ik voel me het lekkerste als ik geregeld naar mijn - loop. [DC 39 (1965)]
III-3-1
|
21486 |
werkdag |
werkdag:
werdes klijer (Q039p Hoensbroek),
werdeskleijer (Q039p Hoensbroek),
werdesklèjer (Q039p Hoensbroek)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-3-1
|
19132 |
werken |
werken:
werke (Q039p Hoensbroek),
werken (Q039p Hoensbroek),
wirke (Q039p Hoensbroek),
wirken (Q039p Hoensbroek),
wɛrəkə (Q039p Hoensbroek)
|
arbeid verrichten [werken, arbeiden, wrochten] [N 85 (1981)] || geregelde arbeid verrichten; zijn taak, beroep of bedrijf uitoefenen [werken, arbeiden, wrochten] [N 89 (1982)] || het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)] || werken [RND]
III-3-1
|
18915 |
werklustig |
dapper:
dapper zien (Q039p Hoensbroek)
|
niet bang voor moeite [moedig, dapper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18305 |
werkschoen |
werkschoen:
wirk-sjoon (Q039p Hoensbroek),
wirksjoon (Q039p Hoensbroek)
|
ploegschoenen [bow-, werkschoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24330 |
werpen van jongen |
jongelen:
jungele (Q039p Hoensbroek),
jongen:
jònge (Q039p Hoensbroek)
|
Hoe noemt u een jong ter wereld brengen (jongen, moederen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
25445 |
werveluitsteeksels losmaken |
rug kerven:
røk kɛrvǝn (Q039p Hoensbroek),
spieën losmaken:
špīǝn lǫsmākǝ (Q039p Hoensbroek)
|
De werveluitsteeksels losmaken om de ribben dikker te laten lijken. [N 28, 92]
II-1
|