23950 |
een gelofte doen |
een gelofte doen:
een gelofte doeë (Q039p Hoensbroek),
gelofte doen:
gelofte doen (Q039p Hoensbroek)
|
Een gelofte doen, afleggen bijv. om op bedevaart te gaan [gelaove, jelobe]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34523 |
een haan snijden |
kapuinen:
kǝpūnǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Een haan castreren. [N 19, 60b; monogr.]
I-12
|
20131 |
een hond vleien |
aanhalen:
aa-hoale (Q039p Hoensbroek)
|
Hoe noemt u een hond vleien (fluren, flemen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
20508 |
een kater hebben |
een kater hebben:
ik heb eine kater (Q039p Hoensbroek)
|
kater hebben; Hoe noemt U: Zich niet lekker voelen de dag na een flinke drinkpartij (een kater hebben) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20175 |
een kind op de arm dragen |
een kind op de arm dragen:
ein kind op d⁄n erm drage (Q039p Hoensbroek)
|
een kind op de arm dragen [peizen] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
23755 |
een kruisje geven |
een kruisje geven:
kruutske geëve (Q039p Hoensbroek)
|
Een kind voor het slapen gaan met de duim een kruisje geven op het voorhoofd. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23707 |
een kruisje op het brood maken |
brood:
broeëd (Q039p Hoensbroek)
|
Het gebruik om een brood met het mes te bekruisen, voordat men het aansnijdt; men maakte met het broodmes een kruisje aan de onderkant van het brood [n kruuske ónder de mik maake?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23706 |
een kruisteken maken |
n kruus maake:
ee kruuts make (Q039p Hoensbroek),
zich zeëgene (Q039p Hoensbroek)
|
Een kruisteken maken/slaan, zich bekruisen, zich zegenen [zich bekruuse [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19216 |
een lelijk gezicht trekken |
een stomme snuit trekken:
een stòm snoet trekke (Q039p Hoensbroek),
muilen snijden:
mōēle sjnieje (Q039p Hoensbroek)
|
grijnzen, een lelijk gezicht trekken [greeze, nen toot zette, snuit trekke, grimas maken] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
30090 |
een muur opmetselen |
(een muur) opmetselen:
opmɛtsǝlǝ (Q039p Hoensbroek),
(een muur) optrekken:
optrękǝ (Q039p Hoensbroek),
met de volle laag optrekken:
met ˲dǝ vǫl lǭǝx˱ optrękǝ (Q039p Hoensbroek),
metselen:
[metselen] (Q039p Hoensbroek),
optrekken:
optrękǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Al metselend een muur laag na laag hoger maken. Een muur die zo werd opgetrokken werd in K 353 een 'muur in opbouw' ('mȳr en up˱bē̜jǝf') genoemd. Het resultaat was volgens een aantal invullers een 'volle muur' ('volǝ mȳr', K 353; 'volǝ myǝr', K 278; 'vǫlǝ mūr', Q 197, 197a; 'vol mūr' L 364). Zie voor de fonetisch niet gedocumenteerde vormen de lemmata 'Metselen' en 'Muur'. [N 31, 27; N 31, 32b; monogr.]
II-9
|