26286 |
het rondsel lichten |
uitlichten:
ø̜ǝtlīxtǝ (P188p Hoepertingen)
|
Het rondsel van niet te gebruiken steenkoppels met behulp van een hefboom uit het aswiel lichten. [Coe 93; Grof 114]
II-3
|
19415 |
het vuur doven |
blussen:
blysə (P188p Hoepertingen),
uitdoen:
oͅu̯ətduu̯ən (P188p Hoepertingen)
|
de kachel dooven [ZND 31 (1939)]
III-2-1
|
26378 |
het water tegenhouden |
stoppen:
stǫpǝ (P188p Hoepertingen)
|
Het water tegenhouden met behulp van één of meer sluizen. [Vds 49; Jan 52; Coe 38; Grof 66]
II-3
|
20404 |
heten |
heten:
héjjətə (P188p Hoepertingen),
hêête (P188p Hoepertingen)
|
heeten [ZND 01 (1922)], [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
heukel:
hø̜i̯.kǝl (P188p Hoepertingen)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
uitbreken:
ǭǝ.t˱brię.kǝ (P188p Hoepertingen)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
haoəp (P188p Hoepertingen),
haup (P188p Hoepertingen),
ho:p (P188p Hoepertingen),
hooəp (P188p Hoepertingen),
howpə (P188p Hoepertingen)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [ZND 01 (1922)] || lendenen [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
jicht:
jeich (P188p Hoepertingen)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (ischias, geschot, steek(te), pleurijs, flerecijn). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33704 |
heuvel |
bergje:
bɛrxskǝ (P188p Hoepertingen)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
bergje:
(een) bergske (P188p Hoepertingen),
hoogte:
høͅgtə (P188p Hoepertingen),
waaən heugde (P188p Hoepertingen)
|
heuvel [ZND 34 (1940)] || hoogte [ZND 01 (1922)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|