34337 |
knorren |
knorren:
knorǝ (P188p Hoepertingen),
kruchelen:
krøxǝlǝ (P188p Hoepertingen)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
dolle keizerol (?):
dolle keizerəl (P188p Hoepertingen),
dolle kerel:
nə dolle keijerəl (P188p Hoepertingen),
grommelaar:
groemeleer (P188p Hoepertingen),
groemeler (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
gruməli.jər (P188p Hoepertingen),
knorpot:
knorpot (P188p Hoepertingen),
norker:
eene norker (P188p Hoepertingen)
|
Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || knorrepot [ZND 01 (1922)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
bengel:
bø͂ͅngəl (P188p Hoepertingen),
klooistok:
klooistek (P188p Hoepertingen),
knuppel:
kneppel (P188p Hoepertingen),
knuppel (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
knəpel (P188p Hoepertingen),
knəpəl (P188p Hoepertingen),
stok:
stɛk (P188p Hoepertingen)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [RND], [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
knutselen:
knutselen (P188p Hoepertingen)
|
allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
kau̯ (P188p Hoepertingen),
kui̯ (P188p Hoepertingen),
kuǝi̯ (P188p Hoepertingen),
køi̯ (P188p Hoepertingen),
kø̄i̯ (P188p Hoepertingen),
kø̜i̯ (P188p Hoepertingen),
kā (P188p Hoepertingen),
kū (P188p Hoepertingen),
kǫu̯ (P188p Hoepertingen),
kɛu̯ (P188p Hoepertingen)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
koe van (het) tweede kalf:
[koe] van ǝt twidǝ [kalf] (P188p Hoepertingen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
34126 |
koe met gebogen, opgezette rug |
bult:
bui̯lt (P188p Hoepertingen)
|
[N 3A, 145c]
I-11
|
34124 |
koe met hellend kruis |
hangkont:
haŋkǫnt (P188p Hoepertingen)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|
34125 |
koe met slappe, doorgezakte rug |
slappe rug:
slapǝ røk (P188p Hoepertingen)
|
[N 3A, 145b]
I-11
|
33368 |
koedrempel, kribbeboom |
kribbalk:
krip˱balǝk (P188p Hoepertingen)
|
Een laag muurtje in de potstal dat de koeienstand van de voergang scheidt, ofwel de lage horizontale balk waar de koeien aan vastgebonden zijn in een stal zonder stalpalen, ofwel, in de stallen met een koeienstand, de horizontale balk die op de krib ligt en de stalpalen van onderen verbindt. De voorwerpen kunnen verschillend zijn, maar de functie is gemeenschappelijk. De meeste opgaven betreffen de verbindingsbalk van de stalpalen (onbekend in Q 187a, alleen in moderne boerderijen in Q 32). Deze balk ontbrak in L 159a, 191, 214a, 290, 291 en 377, waar de stalpalen in de grond of in de rand van de krib stonden. De onderste verbindingsbalk heeft de hoogte van de knie of de borst van de koeien. Waar in het lemma achter een opgave wordt vermeld balk met gaten betreft het geen verbindingsbalk maar een balk die op de grond tegen de krib of op de krib ligt en waaraan de koeien vastgebonden worden (met een touw door de balk of aan een ring door de balk). Sommige benamingen kunnen, opgevat als collectief, ook voor het hekwerk van stalpalen gelden. Zie ook afbeelding 10.B bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 38b en c; N 4, 61 en 61; A 10, 12 en 13; div.; monogr.]
I-6
|