| 20712 |
kruim |
desem:
deezem (P188p Hoepertingen),
deeəsem (P188p Hoepertingen),
kruim:
kruim (P188p Hoepertingen),
mik:
mik v.⁄t bro.d (P188p Hoepertingen)
|
kruim [ZND 29 (1938)]
III-2-3
|
| 20806 |
kruimel |
kruimel:
kruiəmel bro:d (P188p Hoepertingen),
kruimeltje:
kruiəmelke braod (P188p Hoepertingen)
|
kruimel brood [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
| 17573 |
kruin |
kruin:
kreun (P188p Hoepertingen),
kron (P188p Hoepertingen),
kroun (P188p Hoepertingen),
kruintje:
kreujke (P188p Hoepertingen),
kruinke (P188p Hoepertingen)
|
de kruin van het hoofd (waar het haar draait) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
| 24415 |
kruipend ongedierte |
wormen:
wørm (P188p Hoepertingen)
|
wormachtig en kruipend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|
| 17649 |
kruis |
kruis:
e kruiəs, twie kruise (P188p Hoepertingen),
een kruiəs, twie kruiser (P188p Hoepertingen),
kröjəs (P188p Hoepertingen),
krøjəs (P188p Hoepertingen),
krø̄ǝs (P188p Hoepertingen),
krø̜̄ǝs (P188p Hoepertingen),
ə kruiəs, twie kruiəsə (P188p Hoepertingen),
ə kruiəs, twie kruiəsərs (P188p Hoepertingen)
|
Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || Een kruis, twee kruisen. [ZND 29 (1938)] || Een kruis. [ZND A2 (1940sq)] || Kruis. [ZND 01 (1922)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-11, I-9, III-3-3
|
| 23203 |
kruisbeeld |
kruis:
kruis (P188p Hoepertingen),
kruisbeeld:
kruisbeeld (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
Een beeld van Christus-aan-het-kruis [kruus, kruuts, kruu(t)sbeeld, kruusse-fiks?]. [N 96A (1989)] || Een kruisbeeld, het geheel van kruis en de eraan gehechte Christusfiguur. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 33551 |
kruisbes |
kroezel:
verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u 138
kru‧zəl (P188p Hoepertingen)
|
kruisbes [ZND 01 (1922)]
I-7
|
| 23313 |
kruisen, kruisdagen? |
kruisen:
kr^ö:sə (P188p Hoepertingen),
krö:zər (P188p Hoepertingen)
|
kruisen [RND]
III-3-3
|
| 23717 |
kruisje van de rozenkrans |
kruisje:
kreuske (P188p Hoepertingen)
|
Het kruisje aan de rozenkrans. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 28989 |
kruissteek |
kruisjessteek:
krøskǝsstījk (P188p Hoepertingen)
|
Steek waarbij de draad kruislings komt te liggen. Volgens Van Dale (s.v. ø̄kruissteekø̄) gelijk aan de flanelsteek. Zie ook het lemma ɛflanelsteekɛ. Volgens informanten gebruikt men deze steek om de naad plat af te werken (L 163), voor de zoom van mantels of dikke stof (L 298a), om de zoom vast te zetten (L 299) en om iets vast te maken aan de binnenkant (K 353). Zie afb. 36.' [N 59, 64; N 62, 15c; N 62, 16a]
II-7
|