20876 |
pijpensteel |
roer:
rôêr (P188p Hoepertingen)
|
Pijpensteel. Het dunne buisvormige deel van een pijp. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
33055 |
pikbinder |
zichtmachine:
zī.x[machine] (P188p Hoepertingen)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33033 |
pikkeling, zwad met een slag afgepikt |
gezwad:
gǝzwāt (P188p Hoepertingen),
zwade/zwaai:
zwā (P188p Hoepertingen)
|
Hoeveelheid graan die men met één slag afpikt; vergelijk het lemma ''zwad, houw'' (3.1.4) in aflevering I.3. De enqu√™tes van Goossens hebben voor dit begrip niet veel opgaven opgeleverd; de vraag uit N 15, 16 levert slechts indirect materiaal op voor het begrip "pikkeling". Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf.' [A 23, 16.1a; L 48, 34.1a; Lu 1, 16.1a; Lu 2, 34.1a; monogr.; add. uit N 15, 16e; JG 1a, 1b, 1c, 2c]
I-4
|
18162 |
pil |
pil:
pil (P188p Hoepertingen)
|
pil [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
23376 |
pilaar |
pilaar:
pilēͅr (P188p Hoepertingen),
pilèr (P188p Hoepertingen)
|
Een pilaar, de pilaren [pielder(s), pilèèr(e)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
28787 |
pilo |
pilo:
pølow (P188p Hoepertingen)
|
Soort van gladde stof met een linnen schering en een katoenen inslag, vooral gebruikt voor werkkleding. [N 62, 93a]
II-7
|
17670 |
pink |
pink:
pink (P188p Hoepertingen)
|
Pink, de vijfde, kleinste vinger (pink (pinkel, pinker), kleine vinger). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
23287 |
pinksteren |
pinksten:
peinksen (P188p Hoepertingen),
pinkse (P188p Hoepertingen)
|
Hoe heet de 50e dag na Pasen: Pinksteren of Sinksen? [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
26554 |
pinnen |
spieën/spijen:
(enk)
spęj (P188p Hoepertingen)
|
De (ijzeren) pinnen waarmee de molensteen aan de beugels van de steenkraan wordt bevestigd. [Vds 205; Jan 184; Coe 167; Grof 200]
II-3
|
22732 |
pinstokken (voor de slee) |
ijspikken:
eispikken (P188p Hoepertingen),
pikken:
pikke (P188p Hoepertingen)
|
Hoe heten de stokken waarmee een kleine ijsslede wordt voortgeduwd? [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|