25083 |
reeks, rij |
rij:
rij (P188p Hoepertingen)
|
rij [ZND 19A (1936)]
III-4-4
|
22810 |
refrein |
refrein:
refrei-en (P188p Hoepertingen)
|
Een refrein (het steeds terugkerende gedeelte van een lied). [ZND 41 (1943)]
III-3-2
|
26544 |
regelrad |
schroef:
sxrūf (P188p Hoepertingen)
|
Rad waarmee men de afstand tussen de beide molenstenen kan regelen. De pan in het pasblok is daartoe op een ijzeren lat bevestigd, die met behulp van het rad op en neer geschroefd kan worden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛlicht, steenlichtɛ.' [Vds 114; Jan 148; Coe 128; Grof 152]
II-3
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
riəgəl (P188p Hoepertingen)
|
regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
riəgə(l)boͅəx (P188p Hoepertingen)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
guts:
vrij hevig meer van korte duur
gats (P188p Hoepertingen)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
regenen:
rijəgələ (P188p Hoepertingen),
riəgələ (P188p Hoepertingen)
|
regenen [ZND A1 (1940sq)] || regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18554 |
regenjas |
caban (fr.):
kaba͂n (P188p Hoepertingen),
regenjas:
riəgəljas (P188p Hoepertingen),
vrøliriəgəljas (P188p Hoepertingen)
|
damesregenmantel [N 23 (1964)] || regenjas [rusjer, ploensent] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24308 |
regenworm |
piering:
pi:riŋ (P188p Hoepertingen),
pi‧ri‧ŋ (P188p Hoepertingen),
worm:
wørm (P188p Hoepertingen)
|
pier, aardworm [ZND 14 (1926)] || regenworm, aardwom, bekende paarskleurige worm die bij spitten en ploeten of bij regen voor de dag komt [pier, pieroas, piering, pierewörm, dauwworm] [N 26 (1964)] || worm in het algemeen [pier, piering, pierik] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
17904 |
reiken naar |
pakken naar:
pakke (P188p Hoepertingen)
|
Reiken, met de handen naar iets reiken (naar iets pakken, grijpen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|