20816 |
rijp |
rijp:
rééəp (P188p Hoepertingen)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
reimə (P188p Hoepertingen),
⁄t het gər^mp (P188p Hoepertingen)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
ijzel:
ps. of toch omspellen volgens IPA: [@z\\l]?
ɛzəl (P188p Hoepertingen)
|
rijm (rijp, ijzel) [ZND 06 (1924)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
rijs:
reis (P188p Hoepertingen),
rɛ̄s (P188p Hoepertingen)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)], [ZND 06 (1924)]
I-7
|
34643 |
rijtuig |
kar:
kɛr (P188p Hoepertingen),
voiture:
vu̯atȳr (P188p Hoepertingen),
wagel:
wǭgǝl (P188p Hoepertingen)
|
Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr]
I-13
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
rē̜ǝ.zǭǝl (P188p Hoepertingen)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
(het is) rijs:
rø̜s (P188p Hoepertingen),
builen:
bø̜̄lǝ (P188p Hoepertingen),
rijzen:
ręi̯zǝ(n) (P188p Hoepertingen)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
29012 |
rimpelen, fronsen |
fronsen:
fronsǝn (P188p Hoepertingen)
|
Al plooiend rijgen. Rimpelen is het uitrekken van een hoeveelheid stof tot een vooraf bepaalde kortere lengte, langs één of meer stiklijnen, waarbij de ruimte wordt verdeeld in gelijke, soepele plooitjes (Het Beste Naaiboek, pag. 178). Bij fronsen wordt de ruimte over een bredere afstand verdeeld dan bij rimpelen. Zie afb. 46. [N 59, 53; N 62, 12a; N 62, 30; Gi 1.IV, 34; MW; monogr.]
II-7
|
17599 |
rimpels |
rimpels:
rimpels (P188p Hoepertingen)
|
rimpels (in het gezicht) [ZND 41 (1943)]
III-1-1
|
18396 |
ring |
ring:
enrrEhngk (P188p Hoepertingen),
reiŋk (P188p Hoepertingen),
rɛjŋk (P188p Hoepertingen)
|
De ruimte tussen de molenstenen en de steenkuip, waar het meel bij het malen neervalt. [Grof 174] || ring [GTP], [ZND A1 (1940sq)]
II-3, III-1-3
|