e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P188p plaats=Hoepertingen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rijp rijp: rééəp (Hoepertingen) rijp [RND] III-2-3
rijp vormen, rijpen rijmen: reimə (Hoepertingen), ⁄t het gər^mp (Hoepertingen) rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)] III-4-4
rijp, rijmx ijzel: ps. of toch omspellen volgens IPA: [@z\\l]?  ɛzəl (Hoepertingen) rijm (rijp, ijzel) [ZND 06 (1924)] III-4-4
rijshout, bonenstaak rijs: reis (Hoepertingen), rɛ̄s (Hoepertingen) Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)], [ZND 06 (1924)] I-7
rijtuig kar: kɛr (Hoepertingen), voiture: vu̯atȳr (Hoepertingen), wagel: wǭgǝl (Hoepertingen) Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr] I-13
rijzadel rijzadel: rē̜ǝ.zǭǝl (Hoepertingen) Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b] I-10
rijzen, uit de aren vallen (het is) rijs: rø̜s (Hoepertingen), builen: bø̜̄lǝ (Hoepertingen), rijzen: ręi̯zǝ(n) (Hoepertingen) Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.] I-4
rimpelen, fronsen fronsen: fronsǝn (Hoepertingen) Al plooiend rijgen. Rimpelen is het uitrekken van een hoeveelheid stof tot een vooraf bepaalde kortere lengte, langs één of meer stiklijnen, waarbij de ruimte wordt verdeeld in gelijke, soepele plooitjes (Het Beste Naaiboek, pag. 178). Bij fronsen wordt de ruimte over een bredere afstand verdeeld dan bij rimpelen. Zie afb. 46. [N 59, 53; N 62, 12a; N 62, 30; Gi 1.IV, 34; MW; monogr.] II-7
rimpels rimpels: rimpels (Hoepertingen) rimpels (in het gezicht) [ZND 41 (1943)] III-1-1
ring ring: enrrEhngk (Hoepertingen), reiŋk (Hoepertingen), rɛjŋk (Hoepertingen) De ruimte tussen de molenstenen en de steenkuip, waar het meel bij het malen neervalt. [Grof 174] || ring [GTP], [ZND A1 (1940sq)] II-3, III-1-3