34379 |
roep- en lokwoord voor een big |
ts, ts:
ts, ts (P188p Hoepertingen)
|
Roep- en lokwoord voor een big. Iets roepen kan ook vervangen worden door een smakkend geluid te maken of door te klakken met de tong. [N 19, 11b; VC 14, 2d r; monogr.]
I-12
|
34529 |
roep- en lokwoord voor het kuiken |
pietje:
pī.tjǝ (P188p Hoepertingen),
pietsje, pietsje:
pītšǝ, pītšǝ (P188p Hoepertingen),
tsjiep, tsjiep:
tšip, tšip (P188p Hoepertingen)
|
[N 19, 44b; A 6, 2c; L 47, 9b; VC 12 2o -r-; monogr.]
I-12
|
34377 |
roep- en lokwoord voor het varken |
kuus, kuus, kuus:
kus, kus, kus (P188p Hoepertingen)
|
In plaats van kuus roepen klakt men ook wel met de tong. [N 19, 11a; VC 14, 2c (r]
I-12
|
34442 |
roep- en lokwoorden voor het lam |
lieme:
limǝ (P188p Hoepertingen)
|
[N 19, 74b; VC 14, 2k (R]
I-12
|
34441 |
roep- en lokwoorden voor het schaap |
liemen:
limǝ (P188p Hoepertingen)
|
[N 19, 74a; VC 14, 2j (R]
I-12
|
34531 |
roepwoord om de klokhen te lokken |
kloek, kloek, kloek:
kluk, kluk, kluk (P188p Hoepertingen)
|
[N 19, 44c; A 6, 2c]
I-12
|
20819 |
roeren |
roeren:
ruren (P188p Hoepertingen)
|
In de soep roeren. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
25088 |
roest |
roesel:
ps. omgespeld volgens Frings.
roͅsəl (P188p Hoepertingen)
|
roest [ZND 06 (1924)]
III-4-4
|
19441 |
roestplek |
roesselplek:
rosselplak (P188p Hoepertingen)
|
roestplek [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
19410 |
roet |
kruis:
kroͅu̯s (P188p Hoepertingen),
roet:
rūt (P188p Hoepertingen)
|
rookzwart onderaan een ketel [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|