e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P188p plaats=Hoepertingen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoonzoon schoonzoon: schōēnzòwn (Hoepertingen) schoonzoon [ZND 06 (1924)] III-2-2
schoonzuster zwagerin: schwaogərin (Hoepertingen, ... ) schoonzuster [ZND 06 (1924)], [ZND 11 (1925)] III-2-2
schoot schoot: schoot (Hoepertingen) Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 106 (2001)] III-1-1
schootskleed couverte: kuvɛrt (Hoepertingen), schoot: sxōt (Hoepertingen), serge: sadǝ (Hoepertingen) Leren vel dat over de schoot van de koetsier en de passagiers van een rijtuig gelegd werd als bescherming tegen de koude. [N 101, 20, monogr] I-13
schop stamp: stamp (Hoepertingen) Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp, tree, tritt) [N 108 (2001)] III-1-2
schop, afdak voor landbouwgereedschappen afdak: ǫfdǫk (Hoepertingen), schopschuur: sxǫpskȳr (Hoepertingen), schuil: skou̯l (Hoepertingen), sxǫu̯l (Hoepertingen), sx˙ǭl (Hoepertingen) Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.] I-6
schoppen stampen: stampə (Hoepertingen), stāmpe (Hoepertingen), wegstampen (Hoepertingen) schoppen [ZND 06 (1924)] || stampen: hoe zegt ge als ge iets met een voetbeweging verwijdert b.v. een hond weg... [ZND 42 (1943)] III-1-2
schoppen in het kaartspel schoppen: scheupe (Hoepertingen), schəppə (Hoepertingen) Schoppen: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)] III-3-2
schor hees: hees (Hoepertingen) Schor [zijn] (hees, gram). [N 109 (2001)] III-1-2
schors schors: sxǫts (Hoepertingen) De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.] II-12