34483 |
sporen van de haan |
sporen:
spȳrǝ (P188p Hoepertingen)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
34582 |
sporten |
sproten:
spruǝ.tǝ (P188p Hoepertingen)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
sprjeif (P188p Hoepertingen)
|
spreeuw [ZND 07 (1924)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
kallen (P188p Hoepertingen),
klappen:
ijə kan vloms klappe (P188p Hoepertingen),
klappen (P188p Hoepertingen),
ni haut klappen (P188p Hoepertingen),
ni hoad klappen (P188p Hoepertingen),
ni hoat klappe (P188p Hoepertingen),
spreken:
ni haed spreken (P188p Hoepertingen),
ni hoat spreəke (P188p Hoepertingen)
|
Hij kan Vlaams (Diets, Duuts) praten. [ZND 08 (1925)] || Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
23602 |
sprenkelen met de wijwaterkwast |
wijden:
weie (P188p Hoepertingen)
|
Met de wijwaterskwast sprenkelend door de kerk gaan, de besprenkeling met wijwater aan het begin van de hoogmis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21534 |
spreuk |
spreuk:
spryək (P188p Hoepertingen)
|
een spreuk [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
17818 |
springen |
springen:
spreiige (P188p Hoepertingen),
sprengen (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
34409 |
springlap |
weerlap:
wei̯ǝrlap (P188p Hoepertingen)
|
Lap of stuk zakkenstof onder de buik van een mannelijk schaap gebonden. Hierdoor verhindert men dat de bok kan dekken. [N 19, P 188 add.; monogr.]
I-12
|
34055 |
springstier |
springduur:
sprɛ̄.ŋdȳǝr (P188p Hoepertingen)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
17591 |
sproeten |
sproetelen:
sproetels (P188p Hoepertingen)
|
Sproet (sproetelen, sproonselen). [N 109 (2001)]
III-1-1
|