22436 |
gebruik |
gebruik:
gəbrøək (P188p Hoepertingen),
gewoonte:
gewaunte (P188p Hoepertingen)
|
Dat is maar een gewoonte. [ZND 35 (1941)] || Gebruik. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
19090 |
gedienstig |
gedienstig:
die ə es nogal gedinstig (P188p Hoepertingen),
heje es gedienstig (P188p Hoepertingen)
|
Hij is gedienstig (geneigd om dienst te bewijzen). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
33915 |
gedrukt |
gedrukt:
gǝdrøk (P188p Hoepertingen)
|
Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b]
I-9
|
19046 |
geduld |
patience (fr.):
het toch e bietje pesjentse (P188p Hoepertingen),
het toch wa pesience (P188p Hoepertingen)
|
Heb toch wat geduld! [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
18916 |
gedwee |
braaf:
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
een braaf keind (P188p Hoepertingen),
ook materiaal 23, 69; znd 35, 49
braaf (P188p Hoepertingen),
gewillig:
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
gewillig kind (P188p Hoepertingen),
ook materiaal 23, 69; znd 35, 49
gewillig (P188p Hoepertingen),
stil:
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
stil (P188p Hoepertingen)
|
Een gewillig (gedwee) kind. [ZND 35 (1941)] || gedwee [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
geeəl verf (P188p Hoepertingen),
geel, het -:
geel (P188p Hoepertingen)
|
de geelzucht (ziekte waarbij de huid en ook het wit van de ogen geel wordt) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
21586 |
geen ... waard |
<omschr.> dat is niks:
des niks (P188p Hoepertingen),
geen knab waard:
gene knap jaaəd (P188p Hoepertingen),
geen koperen waard:
gɛnə kopərə jaat (P188p Hoepertingen),
geen kroezel waard:
geen kroezel waard (P188p Hoepertingen),
geen zotte patat waard:
geen zotte patat waard (P188p Hoepertingen)
|
Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
19280 |
geen rust hebben |
geen rust hebben:
heje het gin ruis (P188p Hoepertingen),
hije het gen ruis (P188p Hoepertingen)
|
hij heeft geen rust [ZND 42 (1943)]
III-1-4
|
29054 |
geer |
stukje:
støkskǝ (P188p Hoepertingen)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
32746 |
geerakker |
kortvoren:
kǫt˲vuǝrǝ (P188p Hoepertingen)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|