32887 |
haarhamer |
haar:
hǭǝr (P188p Hoepertingen),
haarhamel:
hǭǝrhǭmǝl (P188p Hoepertingen),
ǫu̯ǝrhǭmǝl (P188p Hoepertingen),
hamel:
hǭ.mǝl (P188p Hoepertingen)
|
De haarhamer is een vrij zware (ongeveer anderhalve kilo) ijzeren hamer met een korte houten steel, die speciaal wordt gebruikt om te haren. Het ijzeren deel loopt doorgaans aan beide kanten (soms aan één kant) uit in een scherpe bek van 3 à 4 mm. breed, die wel de baan wordt genoemd. De zuiverheid van deze baan is van belang om goed te kunnen haren. Van tijd tot tijd wordt de baan van de bek door de smid weer bijgesteld. Zie afbeelding 7b, nummer 1. [N 18, 86; JG 1a, 1b, 2c; L 1 a-m; L 26, 4; S 12; add. uit N 11, N 14, 131; N 15; N 27; A 4, 28; A 23, 16; L 20, 28; Lu 1, 16; mongr.]
I-3
|
33801 |
haarkrans |
haarband:
huǝrbānt (P188p Hoepertingen),
kroon:
krou̯n (P188p Hoepertingen)
|
Deel van de paardevoet waar de hoef aan het vlees vastzit. Elke hoef heeft een haarkrans of kroonrand tussen de hoef en de koot. Deze haarkrans mag niet geschoren worden, omdat de daar aanwezige haren tot bescherming van de uiterst gevoelige kroonrand dienen. [JG 1a, 1b; N 8, 32.7, 32.8, 32.15 en 32.16]
I-9
|
17795 |
haarlok |
struif:
stroep (P188p Hoepertingen)
|
Haarlok. Een bosje haar van min of meer slingerende gedaante [lok, streng, tres, toer] [N 114 (2002)]
III-1-1
|
17574 |
haarscheiding |
voor:
ein voor in het haar hebben (P188p Hoepertingen)
|
Scheiding in het haar (sjei(g)el). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
32888 |
haarspit |
haarbol:
hārbǫl (P188p Hoepertingen),
hǭǝrbǫl (P188p Hoepertingen)
|
Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.]
I-3
|
17796 |
haarstaart |
staart:
stat (P188p Hoepertingen)
|
Haarstaart. Het los neerhangende gedeelte van het haar, als men het bijeen gebonden draagt [staart, vlecht, paardenstaart] [N 114 (2002)]
III-1-1
|
17750 |
haarvlecht |
gevlochten haar:
gevloochte hoar (P188p Hoepertingen),
haarvlecht:
hoeərvlech (P188p Hoepertingen),
staart:
Lang gedragen
staart (P188p Hoepertingen)
|
een haarvlecht [ZND 35 (1941)] || Vlechten. Lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien] [N 114 (2002)]
III-1-1
|
17581 |
haarwrong |
knop:
knoep (P188p Hoepertingen)
|
Haarwrong van een vrouw (knot, dot, wrong, kuif). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
22348 |
haasje-over |
bokspringen:
bok sprenge (P188p Hoepertingen)
|
het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
18994 |
haastig |
gepresseerd:
gepresiooət (P188p Hoepertingen),
geprəsioet (P188p Hoepertingen),
geprəsseeərt (P188p Hoepertingen),
gəprèsseeərt (P188p Hoepertingen),
haastig:
hestix (P188p Hoepertingen),
heəstig (P188p Hoepertingen),
met een verkortingstreken op de
hɛstig (P188p Hoepertingen)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)] || haastig [ZND 01 (1922)], [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|