19915 |
hemel |
hemel:
hi.əməl (P188p Hoepertingen),
himəl (P188p Hoepertingen),
hīməl (P188p Hoepertingen)
|
hemel [RND] || Hemel. [ZND 01 (1922)], [ZND A1 (1940sq)]
III-3-3
|
34474 |
hen met kuikens |
kloekhen:
klukhen (P188p Hoepertingen)
|
Kip die rondloopt met kuikens. Zie afbeelding 9. [A 6, 1c; A 28, add.; L 22, 22; Gwn 5, 15 add.; NE II, 11; L B2, 320; R 3, 40; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
22745 |
hengel |
hengel:
hɛɛngel (P188p Hoepertingen)
|
Hengel. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
19511 |
hengsel |
hengel:
hei̯ŋəl (P188p Hoepertingen)
|
hengsel van waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (hengel, hengsel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33748 |
hengst |
hengst:
hęŋs (P188p Hoepertingen)
|
Ongesneden mannelijk paard. [JG 1a, 1b; A 4, 2b; L 20, 2b; L 39, 42; L A1, 166; S 27; Wi 8; monogr.]
I-9
|
33944 |
hengstebit |
hengstegebit:
hęŋstǝgǝbęi̯ǝ.t (P188p Hoepertingen)
|
Bit met een beugel in plaats van een kinketting. [N 13, 50]
I-10
|
33757 |
hengstveulen |
hengsteveulen:
hęŋsǝvø̜i̯.lǝ (P188p Hoepertingen)
|
Het mannelijk jong van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 3a]
I-9
|
27358 |
hennep |
kemp:
kɛmp (P188p Hoepertingen),
kennep:
kɛnǝp (P188p Hoepertingen)
|
Cannabis sativa L. De tot een paar meter hoog opgroeiende eenjarige plant met getande zesvingerige bladeren. Van de vezels vervaardigt men touw en grof linnen voor zeilwerk. Het zaad is oliehoudend en wordt ook wel als vogelvoer gebruikt. Hennep is een tweehuizige plant, zodat men kan spreken van mannelijke en de vrouwelijke planten. De mannelijke (Cannabis sativa mas L.) groeit aanvankelijk harder, maar sterft ook eerder af. Hij is tengerder dan de vrouwelijke en levert alleen vezels. De vrouwelijke (Cannabis sativa foemina L.) is veel forser, draagt het zaad en levert de beste vezels. Door het forse uiterlijk van de vrouwelijke plant wordt deze vaak aangezien voor de mannelijke. In dit lemma worden onder A. eerst de algemene benamingen gegeven. Voor zover bekend volgen onder B. de benamingen voor de vrouwelijke en onder C. die voor de mannelijke hennep. Zie Brok 1973 en 1984. [A 49, 14a en 14b; L A1, 91; L 1, a-m; L 1u, 87; L 15, 6; Wi 52; S 13; monogr.; add. uit JG 1d]
I-5
|
34440 |
herdershond |
herdershond:
herdershond (P188p Hoepertingen),
schepershond:
skiǝpǝrshō.nt (P188p Hoepertingen),
sxīǝpǝrshǫnt (P188p Hoepertingen)
|
Hond van verschillend ras die door de herder wordt gebruikt ter bewaking van de schaapskudde. [N 7, 68; N 78, 21a; L 6, 30; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34438 |
herdersschopje |
schepersschup:
skiǝpǝrskøp (P188p Hoepertingen)
|
Schop, stok of staf waarmee de herder zand of steentjes naar de schapen werpt om ze in het gelid te houden. [N 18, 11; N 78, 10a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|