20767 |
hoofdkaas |
geperste kop:
gepazdə koͅp (P188p Hoepertingen),
gəpā.zdə koͅp (P188p Hoepertingen),
hoofdkaas:
høͅytkiəs (P188p Hoepertingen)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)] || varkenskop die gekookt, gehakt en geperst wordt en in schalen of teilen wordt gemaakt; hoofdkaas [ZND 49 (1958)]
III-2-3
|
19654 |
hoofdkussen |
hoofdkussen:
høͅi̯tkøsə (P188p Hoepertingen),
kussen:
køͅsə (P188p Hoepertingen)
|
hoofdkussen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
24344 |
hoofdluis |
luis:
lou̯əs (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
løiz (P188p Hoepertingen)
|
hoofdluis [N 26 (1964)] || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18059 |
hoofdpijn |
hoofdpijn:
heutpijən (P188p Hoepertingen),
huidpijn (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
pijn in zijn hoofd:
pijn ən mən huit (P188p Hoepertingen),
pijn zijn kop:
pijn mene kop (P188p Hoepertingen)
|
Hoofdpijn. Ik heb hoofdpijn. [Lk 05 (1955)] || ik heb hoofdpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
33932 |
hoofdstel |
toom:
tǫu̯m (P188p Hoepertingen)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
23248 |
hoog tijd |
hoog tijd:
haug tijət (P188p Hoepertingen),
hooeg tijd (P188p Hoepertingen)
|
Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
23210 |
hoogdag |
hoogdag:
dooə zən vieər haugdaoəg (P188p Hoepertingen),
er zən 4 hoogdaag (P188p Hoepertingen)
|
Zeg in dialect: Er zijn vier hoogdagen (grote feestdagen). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
23277 |
hoogmis |
hoge mis:
də huugəmi.is (P188p Hoepertingen),
hoogmis:
de hoogmeis (P188p Hoepertingen),
hoegmès (P188p Hoepertingen)
|
De hoogmis [hoeëmès, hoegmès, hómmes?]. [N 96B (1989)] || Hoe heet de gezongen mis van de zondag? [ZND 38 (1942)] || hoogmis [RND]
III-3-3
|
26374 |
hoogsel |
hoogsels:
høxsǝls (P188p Hoepertingen),
sluisplank:
slø̜wsplaŋk (P188p Hoepertingen)
|
Een of meer op de sluisdeur bevestigde planken, waarmee het waterpeil verhoogd kan worden. Wettelijk toegestaan waren vaste hoogsels, die met scharnieren op de sluis waren aangebracht en die voor gebruik omgeklapt dienden te worden. Deze werden echter niet veel gebruikt, omdat het werken ermee omslachtig was. Meestal gebruikten de molenaars losse hoogsels, planken die even breed waren als de sluisdeur. Zij konden bovenop de sluisdeuren geplaatst worden. Losse hoogsels waren verboden, omdat men er het water tot boven het peilmerk mee kon laten stijgen. Hoogsels werden vooral op de bovenlopen van de beken toegepast, omdat men daar nog niet al te veel water tot zijn beschikking had. [Vds 53; Jan 50; Coe 42; Grof 71] || Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.]
I-13, II-3
|
26375 |
hoogsels opzetten |
uittrekken:
ø̜ǝttrękǝ (P188p Hoepertingen)
|
Losse hoogsels op de sluisdeur plaatsen. Zie ook het lemma ɛhoogselɛ. In Q 77 en P 188 konden de hoogsels worden uitgetrokken zodat ze boven de sluisdeur uitstaken (Groffils, pag. 74).' [Vds 57; Grof 72]
II-3
|