24172 |
huismus, mus |
mus:
møjs (P188p Hoepertingen),
møͅəs (P188p Hoepertingen),
møͅ‧əs (P188p Hoepertingen)
|
mus [ZND 01 (1922)], [ZND 14 (1930)]
III-4-1
|
24389 |
huisvlieg, vlieg |
huisvlieg:
in notatie van Pieter G.
hoͅu̯əsvlīx (P188p Hoepertingen)
|
vlieg, huis— [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
33609 |
huisweide |
bleek:
blei̯k (P188p Hoepertingen)
|
I-7
|
17997 |
huiveren |
bibbelen:
bibbele (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
bibele (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
bibberen:
bibərə (P188p Hoepertingen)
|
huiveren [ZND 01 (1922)] || Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
17956 |
huppelen |
hinken:
heinke (P188p Hoepertingen)
|
Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
22405 |
hutselen |
rammelen:
rammele (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien] [N 112 (2006)] || schudden van het geld voordat men het opgooit [hutselen, uteren] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
19886 |
huurhuis |
gehuurd huis:
gejoot hauəs (P188p Hoepertingen),
huurhuis:
huərhows (P188p Hoepertingen)
|
huurhuis [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
21333 |
huurpenning |
kleingeld:
Van Dale: meepenning, godspenning, huurpenning.
kle:jəgaelt (P188p Hoepertingen)
|
meepenning (handgeld) [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
20429 |
huwelijk |
trouw, de -:
trow (P188p Hoepertingen)
|
huwelijk [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
19089 |
iemand uitschelden |
uitlachen:
autlachen (P188p Hoepertingen),
verwijten:
imand verwijten (P188p Hoepertingen)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-1-4
|