19062 |
met tegenzin |
tegen wil en dank:
tɛjgə wileͅn dank (P188p Hoepertingen)
|
tegen heug en meug [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
32803 |
met vollen eggen |
bet vollen [eggen]:
bǝ vǫlǝ (P188p Hoepertingen)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|
29920 |
metselaar |
metser:
mętsǝr (P188p Hoepertingen)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
29921 |
metselen |
metsen:
mɛtsǝ (P188p Hoepertingen)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|
29996 |
metselzand |
zavel:
zāvǝl (P188p Hoepertingen)
|
Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.]
II-9
|
20123 |
miauwen |
keken:
kiɛ.kə (P188p Hoepertingen)
|
miauwen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
24901 |
middag (s middags) |
noen:
nŏĕn (P188p Hoepertingen),
nun (P188p Hoepertingen),
s achternoens:
⁄s achternuns (P188p Hoepertingen),
⁄s aternoens (P188p Hoepertingen),
s nadenoens:
snoeədənuns (P188p Hoepertingen)
|
in de namiddag [ZND 34 (1940)] || middag [RND], [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
17839 |
middagdutje doen |
noenslapen:
nunslaope (P188p Hoepertingen),
nunsluwəpə (P188p Hoepertingen)
|
Hoe noemt ge het wanneer iemand s middags wat gaat slapen ? [ZND 31 (1939)] || middagdutje [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
22478 |
middelste kegel |
koning:
de keu-ə-nink (P188p Hoepertingen),
de kui-ə-nink (P188p Hoepertingen),
koning (P188p Hoepertingen)
|
Hoe heet de middelste kegel in het kegelspel? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
17668 |
middelvinger |
middenvinger:
middevinger (P188p Hoepertingen)
|
Middelvinger: de middelste, langste vinger (middelvinger, middelste vinger, langeman, lang(st)e vinger). [N 106 (2001)]
III-1-1
|