24425 |
modderkruiper |
grondeling:
grondeling (P188p Hoepertingen)
|
weeraal: Hoe heet de weeraal of modderkruiper, een gestreept slangvormig visje met voeldraadjes aan de bek dat in sloten en poelen voorkomt en bij naderend onweer onrustig wordt? [N100 (1997)]
III-4-2
|
17833 |
moe |
moe:
mijj (P188p Hoepertingen),
my (P188p Hoepertingen),
myj (P188p Hoepertingen),
myy (P188p Hoepertingen)
|
moe [RND], [ZND 01 (1922)], [ZND A2 (1940sq)] || Wij zijn moe en we hebben dorst. [ZND 04 (1924)]
III-1-2
|
19198 |
moed |
moed:
mūt (P188p Hoepertingen)
|
moed [ZND A2 (1940sq)]
III-1-4
|
20331 |
moeder |
ma:
ma (P188p Hoepertingen),
mam:
mam (P188p Hoepertingen),
mama:
mama (P188p Hoepertingen),
moeder:
mojər (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
moeder [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)] || moeder; dat is zijn moeder [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
23397 |
moeder van smarten |
moeder van smarten:
moeder van smarte (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
Een beeld van Maria die het dode lichaam van Jezus op de schoot draagt, piëta [moeder van smarten?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17567 |
moedervlek |
moedervlek:
moedervlek (P188p Hoepertingen)
|
Moedervlek: een aangeboren bruine vlek op de huid (moedervlek, moederplek, peperkoor, pepervlek). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
19100 |
moeite |
moeite:
mujtə (P188p Hoepertingen)
|
een moeite [ZND A2 (1940sq)]
III-1-4
|
19940 |
moer |
vooi:
voi (P188p Hoepertingen)
|
voedster, vrouwtjes konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hof (P188p Hoepertingen),
uu̯əf (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen,
P188p Hoepertingen),
warmoes:
wɛ.rəməs (P188p Hoepertingen),
warmoeshof:
wɛ.rəməstoͅf (P188p Hoepertingen),
wɛrməsətoͅf (P188p Hoepertingen),
wɛrəməstoͅf (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen,
P188p Hoepertingen)
|
[Goossens 1b (1960)] [N 05A (1964)] [ZND 01 (1922)] [ZND 04 (1924)] [ZND 04 (1924)] [ZND 19B (1936)] [ZND 27 (1938)] [ZND 27 (1938)]
I-7
|
18269 |
mof |
moffel:
moeffel (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
mufəl (P188p Hoepertingen)
|
damesmof (hoe heet een damesmof, namelijk een cylindervormige koker van bontwerk, dienend om de handen warm te houden) [ZND 39 (1942)] || mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|