17900 |
optillen |
heffen:
høfə (P188p Hoepertingen),
vooral in kaartspel
hifə (P188p Hoepertingen),
omhoog lichten:
omhòuXlīiXtə (P188p Hoepertingen),
omhoog steken:
omhaug steəke (P188p Hoepertingen),
oplichten:
opli.chtə (P188p Hoepertingen),
oplichte (P188p Hoepertingen),
opliechte (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
opliechtte (P188p Hoepertingen)
|
dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || heffen (hij hief op) [ZND 01 (1922)] || opheffen, tillen [ZND A1 (1940sq)] || optillen [RND]
III-1-2
|
26361 |
optrekken, opdraaien |
opentrekken:
ǭpǝtrękǝ (P188p Hoepertingen)
|
De sluis openen met behulp van een hefboom of een winde. In het eerste geval spreekt men in het algemeen van optrekken, in het tweede geval van opdraaien of opendraaien. Volgens Coenen (pag. 47) gebeurde het opdraaien ɛs avonds, het afdraaien ɛs morgens. Zie ook het lemma ɛaflaten, afdraaienɛ.' [Vds 42; Jan 43; Coe 29; Grof 59; monogr.]
II-3
|
34000 |
optuigen |
hamen:
hǭmǝ (P188p Hoepertingen)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
eͅkspres (P188p Hoepertingen)
|
opzettelijk [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
33966 |
opzetteugel |
ophengsel:
ophengsel (P188p Hoepertingen)
|
Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33]
I-10
|
23570 |
organist |
organist:
orgenist (P188p Hoepertingen)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
enen ulegerr (P188p Hoepertingen),
eurgel (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
eürgel (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
orgelman (P188p Hoepertingen),
schaown oͅksu‧wəl bənənao‧wən ələgər (P188p Hoepertingen),
öregel (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
Een nieuw orgel (in de kerk). [ZND 42 (1943)] || Een nieuw orgel. [ZND 42 (1943)] || Een schoon oksaal met een nieuw orgel. [ZND 05 (1924)] || Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)] || orgel [GTRP (1980-1995)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
orgel spelen:
eurgel spele (P188p Hoepertingen)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22679 |
orgeldraaier |
orgelman:
orgelman (P188p Hoepertingen)
|
iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
eurgelpijpe (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|