e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoepertingen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
optillen heffen: høfə (Hoepertingen), vooral in kaartspel  hifə (Hoepertingen), omhoog lichten: omhòuXlīiXtə (Hoepertingen), omhoog steken: omhaug steəke (Hoepertingen), oplichten: opli.chtə (Hoepertingen), oplichte (Hoepertingen), opliechte (Hoepertingen, ... ), opliechtte (Hoepertingen) dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || heffen (hij hief op) [ZND 01 (1922)] || opheffen, tillen [ZND A1 (1940sq)] || optillen [RND] III-1-2
optrekken, opdraaien opentrekken: ǭpǝtrękǝ (Hoepertingen) De sluis openen met behulp van een hefboom of een winde. In het eerste geval spreekt men in het algemeen van optrekken, in het tweede geval van opdraaien of opendraaien. Volgens Coenen (pag. 47) gebeurde het opdraaien ɛs avonds, het afdraaien ɛs morgens. Zie ook het lemma ɛaflaten, afdraaienɛ.' [Vds 42; Jan 43; Coe 29; Grof 59; monogr.] II-3
optuigen hamen: hǭmǝ (Hoepertingen) Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.] I-10
opzettelijk expres: eͅkspres (Hoepertingen) opzettelijk [ZND 01 (1922)] III-1-4
opzetteugel ophengsel: ophengsel (Hoepertingen) Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33] I-10
organist organist: orgenist (Hoepertingen) De organist, orgelist. [N 96B (1989)] III-3-3
orgel orgel: enen ulegerr (Hoepertingen), eurgel (Hoepertingen, ... ), eürgel (Hoepertingen, ... ), orgelman (Hoepertingen), schaown oͅksu‧wəl bənənao‧wən ələgər (Hoepertingen), öregel (Hoepertingen, ... ) Een nieuw orgel (in de kerk). [ZND 42 (1943)] || Een nieuw orgel. [ZND 42 (1943)] || Een schoon oksaal met een nieuw orgel. [ZND 05 (1924)] || Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)] || orgel [GTRP (1980-1995)] III-3-2, III-3-3
orgel spelen orgel spelen: eurgel spele (Hoepertingen) (op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)] III-3-3
orgeldraaier orgelman: orgelman (Hoepertingen) iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)] III-3-2
orgelpijpen orgelpijpen: eurgelpijpe (Hoepertingen, ... ) De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)] III-3-3