17729 |
scheel zien |
scheel kijken:
kik scheel (P188p Hoepertingen)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op een zelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, scheel kijken, loensen) [N 108 (2001)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
scheen (P188p Hoepertingen),
sxējn (P188p Hoepertingen)
|
De scheen (voorste deel van het been). [ZND 06 (1924)] || de wreef (het gedeelte waar het voorste van het been in de voet overgaat) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
18727 |
scheerapparaat |
scheermachine:
eletrik scheermesjin (P188p Hoepertingen)
|
Een electrisch scheerapparaat [scheermachine, scheerder] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18402 |
scheermes |
schaars:
sxōs (P188p Hoepertingen),
scheermesje:
scheermeske (P188p Hoepertingen)
|
Een scheermesje. Een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 114 (2002)] || Scheermes [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
scheien:
sxęi̯ǝ (P188p Hoepertingen)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
26514 |
scheiplank |
schuif:
sxø̜jf (P188p Hoepertingen)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
24897 |
schemeren |
het schemert me voor de ogen:
⁄t skimərt vər mən ougə (P188p Hoepertingen)
|
schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
schimmeren (P188p Hoepertingen)
|
Schemeren voor de ogen, sterretjes zien (het schemert mij/ voor mijn ogen, ik zie sterren, flimmeren, flikkeren). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
bij het vallen van de avond:
be ⁄t valə va dən oͅəvət (P188p Hoepertingen),
duister:
duister (P188p Hoepertingen),
tussen licht en donker:
tosə lix en dunkəl (P188p Hoepertingen)
|
Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
schenkel:
skēͅ.ŋkəl (P188p Hoepertingen)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|